Corona-commentaar

GERTJAN COBELENS
 

Op 31 maart wist persbureau Bloomberg de hand te leggen op een ‘geheim’ rapport van de Amerikaanse inlichtingendienst, dat de schuld voor de gebrekkige voorbereidingen op de coronacrisis in de Verenigde Staten en veel andere westerse landen bij China legt. Doordat China de ware omvang en ernst van de crisis niet openlijk gedeeld heeft, zou de rest van de wereld in slaap zijn gesust.

Natuurlijk is het een gotspe dat een inlichtingendienst die jaarlijks tientallen miljarden dollars te besteden heeft en er prat op gaat de hele wereld af te kunnen luisteren, niet geweten zou hebben dat de situatie in China veel ernstiger was dan de Chinese overheid bereid was toe te geven. Maar wat de beschuldiging boeiend maakt, is dat het kennelijk nodig geacht werd om hiermee aan het zicht te onttrekken hoe de Amerikaanse overheid en (westerse) overheden in het algemeen op potentiële systeemcrises plegen te reageren.

Het angstaanjagende en uiteindelijk ook hoopgevende aan de coronacrisis is dat deze in extreem ingedikte vorm – in de tijdspanne van een paar weken in plaats van meerdere decennia – het traject blootlegt dat de meeste overheden afleggen wanneer ze worden geconfronteerd met zich exponentieel ontwikkelende crises die de potentie hebben om het hele systeem lam te leggen. In de eerste fase van het traject is dat doorgaans een vorm van lippendienst bewijzen aan, zonder zich veel aan voorbereidingen gelegen te laten liggen. In de tweede fase, wanneer maatregelen onontkoombaar zijn, ligt het primaat bij het beschermen van de economie. En pas in de derde fase – de ‘holy shit!’-fase – is opeens alles mogelijk.* Dan treedt er een proces in werking dat wel de kracht van de context wordt genoemd, waarin overheden niet alleen ongekende maatregelen kunnen doorvoeren, maar er nog voor toegejuicht worden ook. Het angstaanjagende is dat het er steeds meer naar uitziet dat we ook wat betreft de klimaatcrisis* op die derde fase zullen moeten wachten. Wat hoop biedt is dat er dan opeens bergen verzet kunnen worden.

Zoals risico-expert Nicholas Taleb in The Black Swan opmerkt, moet je bij een potentiële systeemcrisis helemaal aan het begin in paniek raken, niet pas nadat je al door de gevolgen overstelpt dreigt te raken. En toch was er in Nederland niet een politicus die in de pakweg zes weken dat we de crisis deze kant op hadden kunnen zien komen, geëist heeft dat we voldoende beademingsapparatuur, mondkapjes, testkits en wat al niet zouden inslaan. En dat we de draaiboeken op orde hebben.

In Uit de olie geeft Jeremy Leggett aan waarom dat zo is. Omdat politici er niets bij te winnen hebben. Wie als eerste ‘wolf’ roept, loopt een groot risico als paniekzaaier te worden afgeserveerd. En valt die crisis dan ook nog eens minder ernstig uit dan waar hij of zij voor heeft gewaarschuwd, dan kan de politicus in kwestie maar beter naar een ander beroep uitzien. En heb je desalniettemin het risico genomen om tijdig te waarschuwen en barst de crisis alsnog los, dan gaat dat besef in de algehele paniek en ontreddering die volgt toch verloren.*

Een mogelijke oplossing voor dit dilemma is dat je voor potentieel existentiële crises als de klimaatcrisis of systeemcrises als een pandemie het voorzorgsbeginsel hanteert. Simpel gesteld behelst dit beginsel dat je bij dit type crises de bewijslast omdraait. Dat wil zeggen dat je beleid erop gebaseerd is dat zo’n crisis een realiteit is totdat het tegendeel bewezen wordt. Dit principe pas je overigens alleen toe wanneer de economische en humanitaire kosten van niet ingrijpen terwijl dat achteraf wel nodig bleek onevenredig veel hoger zijn dan wel ingrijpen terwijl dat niet nodig was.*

In de woorden van Kurt Cobb ‘moeten problemen die klein beginnen maar de potentie van een ineenstorting in zich dragen, aangepakt worden wanneer ze nog klein zijn.’

Passen we dit beginsel voortaan als algemene leidraad toe, dan hoeven politici niet langer te vrezen afgebrand te worden wanneer ze bij een potentiële systeemcrisis al in een vroeg stadium maatregelen nemen of eisen.

Er zijn zo van die momenten in je leven dat je een aha-erlebnis ervaart en je wereldbeeld kantelt. Bij mij was dat toen Jan  me in 2008 vroeg een boek te vertalen van Thomas Homer-Dixon, The Upside of Down.* Toen de vertaling het jaar daarop uitkwam deed die – zoals het een waar meesterwerk betaamt – helemaal niets. Elf jaar later is de eerste serieuze recensie in Nederland nog altijd niet verschenen.

Toch is dit het boek waar ik de laatste tijd vaak aan moet denken. Dat komt omdat het een concept bevat dat op dit moment akelig actueel is: gelijktijdige systeemuitval. Dit concept komt erop neer dat wanneer een samenleving door verschillende (potentiële) systeemcrises – tektonische spanningen in de woorden van Homer-Dixon – tegelijk belaagd wordt, het incasseringsvermogen van die samenleving, haar veerkracht, overbelast kan raken. Wanneer zoiets gebeurt vindt er mogelijk een ‘ineenstorting’ plaats – een destructieve catastrofe* in de terminologie van Homer-Dixon.

Er zijn twee factoren die de kans op zo’n ineenstorting, op een radicale reductie van de sociaaleconomische complexiteit*, kunnen verhogen. De eerste is globalisering. Naarmate samenlevingen en economieën meer en meer met elkaar verknoopt raken, wanneer ze almaar nauwer gekoppeld zijn, kunnen crises die zich normaliter tot één regio beperken over de hele planeet uitwaaieren. De tweede is dat de economische, politieke en sociale structuren al verzwakt zijn en onder druk staan voordat die ene crisis die er te veel aan is toeslaat. Een stabiele, evenwichtige samenleving kan de gevolgen van een aantal samenvallende systeemcrises – bijvoorbeeld én een pandemie én een klimaatcrisis én een energiecrisis – met veel moeite nog wel verstouwen. Maar helaas is dat niet de wereld waarin we nu leven.

Bijkomend probleem is dat ‘we niet gewend zijn in termen van convergentie [het samenvallen van verschillende tektonische spanningen] te denken, omdat we de neiging hebben onze problemen in aparte vakjes weg te stoppen. We bekijken onze uitdagingen los van elkaar zodat het grotere geheel ons ontgaat. Maar wanneer uiteenlopende spanningen gelijktijdig samenkomen, dan kunnen ze gevolgen veroorzaken die veel heviger zijn dan je op basis van hun afzonderlijke impact zou verwachten.’

Daarom hebben we nu behoefte aan een zo breed mogelijk perspectief, aan een ‘big picture’-verhaal waarin de verschillende potentiële systeemcrises of tektonische spanningen in kaart worden gebracht. Niet om het verloop of de uitkomst van de huidige coronacrisis te voorspellen. Want voor een systeemdenker als Homer-Dixon is een crisis per definitie als een complex systeem. Dat wil zeggen dat er zo veel variabelen een rol spelen die op zulke onverwachte manieren met elkaar interacteren, dat gewone oorzaak-gevolg-relaties uit het zicht verdwijnen en de uitkomst altijd iets anders zal zijn dan de som der delen suggereert. Het enige wat je op voorhand kan zeggen is dat het verloop en de uitkomst verrassend zullen zijn.

Wat we wel kunnen doen is inventariseren welke systeemcrises ons nu al parten spelen en welke er door de coronacrisis mogelijkerwijs nog ontketend gaan worden (denk aan een financiële crisis, een energiecrisis…). Niet om de uitkomst te voorspellen, maar om te proberen een richting te ontwaren in de mist van onzekerheid die momenteel over ons heen hangt.

En dat wordt het project voor de komende weken…

Je ziet ze steeds vaker aan de tafels van praatprogramma’s, mensen – mannen meestal– met een hevig verlangen naar de terugkeer van het normaal. Niet het normaal van je vrij bewegen en handen schudden en omhelzen, maar dat van toen alles nog geweldig ging, toen de economie nog draaide als een tierelier en er geen vuiltje aan de lucht was. Begrijpelijk misschien in het licht van een economie die een acute hartstilstand doormaakt, maar daarom niet minder vreemd. Want dat gelukzalige normaal was tegelijk ook een knoepert van een crisis. Of beter, een verzameling van knoeperts van crises die met elkaar om voorrang streden.

In 2006 inventariseerde Thomas Homer-Dixon dat normaal. Daartoe onderscheidde hij een vijftal tektonische spanningen. Met de term tektonische spanning doelde hij op ‘de geleidelijke opeenhoping van diepliggende en grotendeels aan het zicht onttrokken spanningen onder het oppervlak van onze dagelijkse beslommeringen.’ Spanningen die hun opgehoopte energie op zeker moment tot ontlading brengen en hevige schokgolven kunnen veroorzaken. Zo’n ontlading komt trouwens niet helemaal onverwacht, die wordt met voorschokken aangekondigd.

De eerste van die vijf spanningen is gelegen in de bevolkingsopbouw, meer in het bijzonder in het grote verschil tussen de bevolkingstoename in rijke en arme samenlevingen en in de razendsnelle groei van megasteden. De tweede spanning sluimert in onevenwichtigheden in onze energievoorziening. De derde spanning komt voort uit de klimaatverandering. De vierde is ecologische kaalslag in de breedste zin van het woord. En nummer vijf ressorteert in het wereldomspannende economische en financiële systeem. Hier zijn de voornaamste boosdoeners de gapende inkomenskloof tussen rijk en arm en de rap oplopende schuldenlast.

Een kleine vijftien jaar later heb ik daar weinig aan toe te voegen, behalve de constatering dat we er op al die punten nu nog een stuk slechter voor staan dan anderhalf decennium terug.*

Naast deze spanningen spelen er nog twee andere factoren die Homer-Dixon multipliers – versterkers – noemt. Die heten zo omdat ze de vaart en de kracht van de ontlading kunnen verhevigen. De eerste is de toenemende snelheid en wereldwijde onderlinge verbondenheid van onze (economische) activiteiten en technologieën. De tweede is het groeiende vermogen van kleine groepen om dingen en mensen te vernietigen. Terrorisme dus.

Wat je als de grote gemene deler van deze spanningen aanwijst, is deels een kwestie van politieke voorkeur. Je kunt het op marktfalen schuiven, of op industriële productiemethoden of op het kapitalisme zelf. Homer-Dixon ziet de oorzaak in onze verwrongen relatie met de natuur. In de volgende afleveringen wil ik laten zien dat al deze spanningen, de economische en financiële incluis, verband houden met het aloude ecologische concept van overshoot; van het overschrijden van de draagkracht van de aarde en van ecologische grenzen – van de grenzen aan de groei.

De idee dat er zoiets als ecologische grenzen bestaan, wordt vaak – ten onrechte* – terugherleid naar Robert Malthus. Maar het eigenlijke idee van overshoot is op de kaart gezet door een tweetal roemruchte publicaties: The Limits to growth  (1972) en Overshoot: The Ecological Basis of Revolutionary Change (1980) van hoogleraar sociologie William Catton. Tegenwoordig kom je dit begrip vooral tegen in het concept van de ecologische voetafdruk, zoals dat in 1992 door William Rees* en zijn leerling Mathis Wackernagel is ontwikkeld. En in de jaarlijkse ‘viering’ van Earth Overshoot Day.

De hele theorie in een notendop: groei leidt tot overshoot en overshoot tot ineenstorting.

De extreme ongewisheid waarin de coronacrisis en de klimaatcrisis ons gestort hebben, is een ervaring die voor velen lastig te verwerken valt. Daarom grijpen we graag terug op eerdere perioden van fundamentele onzekerheid. Oorlogen in het algemeen en de Tweede Wereldoorlog in het bijzonder fungeren hierbij opmerkelijk vaak als inspiratiebron. Misschien verklaart dat het veelvuldig gebruik van onsmakelijke oorlogsretoriek, zowel in de strijd tegen klimaatverandering – met als dieptepunt Bill McKibbens oproep in 2017 om de klimaatverandering de oorlog te verklaren – als tegen het coronavirus.

Wat aan die Tweede Wereldoorlog het meest tot de verbeelding spreekt is de geallieerde oorlogsmobilisatie en die vormt dan ook een projectiescherm voor allerhande grootse ambities. Bijvoorbeeld van sommigen binnen de klimaatbeweging om in één grootse push de klimaatcrisis op te lossen of om een v-vormig herstel voor na de coronacrisis af te dwingen.

Wie zulke oorlogszuchtige taal bezigt, vergeet echter wie de oorlog begonnen is. En wie vergelijkingen trekt met de geallieerde oorlogsmobilisatie ziet over het hoofd dat onze biofysische realiteit sinds 1945 ingrijpend veranderd is.

Tadeusz Patzek, de auteur van het samen met Joseph Tainter geschreven Drilling Down (2012), schrijft hierover op zijn blog dat dergelijke vergelijkingen voorbijgaan aan het feit dat de wereldbevolking inmiddels ruimschoots verdrievoudigd is en ons grondstoffenverbruik zo goed als vertienvoudigd. Dat we met een acute klimaatcrisis te kampen hebben die harde grenzen stelt aan dergelijke ambities en dat we daarnaast niet langer over het benodigde energiesurplus en grondstoffenreservoir beschikken om zulke drieste plannen te verwezenlijken.

Wil je per se teruggrijpen op een oorlog om een houvast in geschiedenis te vinden, dan kun je beter kiezen voor de Koude Oorlog. Want die heeft ons tenminste nog een concept opgeleverd dat we met een kleine twist relevant kunnen maken voor de huidige tijd.

Een paar jaar terug deed ik archiefonderzoek naar de War Resisters’ International.* Wat diepe indruk op me maakte, waren de ooggetuigenverslagen uit de tijd van de Cuba-crisis, toen de wereld op het randje van vernietiging balanceerde. Iedereen die in die tijd toegang had tot moderne massamedia, was ten diepste doordrongen van het feit dat de planeet elk moment in één gigantische paddenstoelwolk tot gruis vermalen kon worden. Deze ervaring was medeverantwoordelijk voor de verdere ontwikkeling van een idee dat weliswaar een problematische geschiedenis heeft, maar nu misschien zijn nut kan bewijzen. Dat idee heet vreedzame co-existentie* – in dit geval niet tussen landen aan weerszijden van een ideologische kloof, maar tussen mens en natuur.*

Het zal aan niemands aandacht zijn ontsnapt dat de natuur bezig is terug te duwen. Met alleen al dit jaar – wanneer ik dit schrijf moet Koningsdag nog aanbreken – nooit eerder vertoonde bosbranden in Australië, een sprinkhanenplaag van Bijbelse proporties in Oost-Afrika, een pandemie… Hoe verleidelijk het ook kan zijn om dit als een oorlogsverklaring van de natuur op te vatten, toch is het heel wat productiever om te proberen tot een vreedzaam vergelijk te komen.

Zo’n vergelijk is in de kern genomen heel simpel: we zijn met heel veel en dat willen we graag zo houden. In ruil voor een permanent verblijf zeggen we toe zekere regels en grenzen in acht nemen. Dat houdt in dat we onze kennis en technologie inzetten om de druk van onze aanwezigheid op de biosfeer in alle opzichten te minimaliseren.

Nee, dat betekent niet dat er nooit meer nare virusuitbraken zullen plaatsvinden of gigantische bosbranden of… (vul zelf maar in), maar wel dat we wat minder van catastrofe naar catastrofe zullen hobbelen.

Wat ons anders gezegd te doen staat is het terugdringen van overshoot.

Voordat ik de lijn van het verhaal weer oppak, blijven we deze week nog even in oorlogssferen. Dat komt omdat ik denk dat zowel de Koude Oorlog als het gebruik van oorlogsretoriek vragen opwerpt waarop ik het antwoord weliswaar niet weet, maar die misschien toch een dieper inzicht kunnen geven in de huidige crisis.

De Koude Oorlog – meer in het bijzonder de voortdurende dreiging van een kernoorlog – heeft namelijk nog een besef opgeleverd. Dat in tijden van existentiële dreiging de eerste taak van de overheid niet gelegen is in het voorkomen van lijden en overlijden, maar in het in stand houden van de eigen vitale onderdelen.*

Of dat op de huidige crisis ook van toepassing is, weet ik niet. Een kwestie die daar misschien enigszins op wijst is dat de crisis van meet af aan vernauwd is tot het beheersen van het aantal ziekenhuis- en ic-opnamen. Dat heeft er toe geleid dat verzorgingshuizen – toch de plek waar de kwetsbaarste mensen wonen – er in vrijwel alle westerse landen, zeker in het begin, bijzonder bekaaid vanaf zijn gekomen, wat op zijn zachtst gezegd op gespannen voet staat met de officiële doelstelling van het beschermen van ouderen en kwetsbaren. Inmiddels wordt geschat dat zo’n 40 tot 50 procent van de dodelijke slachtoffers in verzorgingshuizen zijn overleden. Dat deze slachtoffers veelal niet meetellen in de statistieken, vormt een voorzichtige vingerwijzing dat het voorkomen van een overbelasting van de ziekenhuizen – hoe begrijpelijk ook gezien de desastreuze consequenties ervan – prioriteit heeft gehad boven het maximaal terugdringen van het aantal overlijdens.

Vooropgesteld, ik weet het niet, maar als het klopt dat overheden ook bij dit soort crises een instinctieve impuls aan de dag leggen om voorrang te verlenen aan het beschermen van de eigen essentiële onderdelen, dan heeft dat natuurlijk grote implicaties voor hoe bijvoorbeeld de klimaatbeweging of de milieubeweging problemen zal moeten framen om een gewillig(er) oor bij de overheid te vinden.

Mijn tweede vraag (zonder antwoord) hangt samen met het gebruik van oorlogsretoriek. De oorlogsmetafoor is een beproefde manier om problemen aan te pakken. We kennen de oorlog tegen drugs, tegen terreur, tegen criminaliteit in het algemeen. We voeren ‘oorlog’ tegen verslaving, kanker, obesitas, alzheimer… Het voordeel van deze aanpak is dat je middelen mobiliseert die anders niet voorhanden zouden zijn geweest. Het nadeel is dat het gebruik van de oorlogsmetafoor je dwingt om zowel een duidelijke vijand als een eenduidige oplossing en een simpele oorzaak-gevolgrelatie aan te wijzen. Criminaliteit? Eh, opsluiten die hap. Terrorisme? Afschieten die lui. Obesitas? Minder eten, meer bewegen. Sorry, ik chargeer natuurlijk. Mijn punt is alleen dat deze ‘oorlogen’ allerlei effecten hebben gehad, zij het zelden de beoogde. En dat komt doordat deze metafoor je noopt om complexe problemen in het keurslijf van gecompliceerde problemen te dwingen.* Dit riekt misschien naar semantische haarkloverij, maar niets is minder waar. Complexe en gecompliceerde problemen zijn problemen van een fundamenteel verschillende orde. Complexe problemen kennen geen ‘vijanden’, geen enkelvoudige causale relaties en al helemaal geen eenduidige oplossingen.

Nadat we het afgelopen decennium met een hele reeks crises van eigen makelij zijn geconfronteerd die ons standaardbeleidsrepertoire te boven gingen – de financiële crisis, de eurocrisis, de vluchtelingencrisis, de klimaatcrisis, de stikstofcrisis… – moet het voor beleidsmakers ‘verfrissend’ zijn om eindelijk weer eens een crisis voor de kiezen te krijgen die van buitenaf komt,* die ons gewoon maar overkomt, en die met klassieke beleidsmiddelen als beheersing en controle en deskundigen in witte jassen te lijf gegaan kan worden.

De epidemiologie biedt een smörgåsbord* aan interventies om bij een epidemie het reproductiecijfer onder de 1 te krijgen. Na een valse start (zie aflevering 1) hebben overheden zich met een zekere gretigheid op het ultieme beheersingsinstrument van een lockdown gestort. Of dat de juiste aanpak is zal de toekomst uit moeten wijzen. Mijn vraag is alleen of de framing van deze crisis – een Oorlog tegen het Kwaad, compleet met frontsoldaten en oorlogstaferelen op ic’s – er niet toe leidt dat een complex probleem opnieuw tot een gecompliceerd probleem wordt gereduceerd. En dat als we hier inderdaad met een complex probleem van doen hebben, hoe zo’n aanpak er dan uit zou kunnen zien?*

Gezocht: een ervaren systeemdenker met een achtergrond in de epidemiologie die uitkomst kan bieden.

Zeker, je kunt de coronacrisis, de klimaatcrisis, de stikstofcrisis… als losstaande problemen behandelen en beheersbaar maken door virusdeeltjes, CO2-deeltjes of foute stikstofdeeltjes… uit te bannen, maar dan loop je wel het risico dat je voor altijd gedoemd bent van crisis naar crisis te strompelen. Je zou ook kunnen proberen te achterhalen wat de grote gemene deler van deze crises is.

Een voorbeeld van zo’n grote gemene deler is het idee van overshoot, het stelselmatig overschrijden van de draagkracht van de ecologische omgeving. Dit begrip is oorspronkelijk afkomstig uit de ecologie. Het komt erop neer dat alle organismen altijd het vermogen van hun natuurlijke omgeving belasten om én in hun behoeften (meestal in de vorm van voedsel en grondstoffen) te voorzien én wat ze uitscheiden of aan afval produceren op te nemen en weer in iets nuttigs om te zetten. De draagkracht van zo’n omgeving wordt dan bepaald door de maximale belasting die een omgeving kan verstouwen om aan beide eisen te blijven voldoen. Om die draagkracht op de lange termijn niet te overstijgen, moet die organismen dus net onder die grens blijven.

Wanneer die belasting ruimschoots lager ligt dan de maximale haalbare belasting, dan is er ruimte voor een toename van hun aantal of voor een hogere levensstandaard. Wordt die maximale belasting voor langere tijd overschreden, dan wordt de draagkracht van die omgeving uitgehold en is die op termijn onvoldoende om er voor te zorgen dat dat grotere aantal of die hogere levensstandaard in stand kan worden gehouden.

Dit inzicht heeft op verschillende manieren zijn weerslag gevonden. Het idee bijvoorbeeld dat grondstoffen niet onuitputtelijk zijn werd voor het eerst verwoord door de Britse econoom Stanley Jevons in The Coal Question (1866). Dat werd later voor olie uitgewerkt door de Amerikaanse geoloog M. King Hubbert, die in 1956 zijn beroemde Hubbert-curve voor de oliewinning opstelde. Op een ander terrein formuleerde Alfred Lotka in 1910 wat later de Lotka-Volterra-vergelijking genoemd zou worden, een dynamisch jager-prooimodel waarin de populaties van prooidieren en roofdieren een voortdurend proces van ineenstorting doormaken.

J. Wright Forrester was echter de eerste die op het idee kwam om het begrip overshoot op de samenleving als geheel toe te passen. Dit deed hij door het te koppelen aan de door hemzelf ontwikkelde systeemdynamica* en het geheel in een model – het Wolrd3-model – te gieten. Dat model leidde in 1971 tot de publicatie van World Dynamics, wat weer de basis vormde voor The Limits to Growth.

In beide publicaties werd een poging ondernomen om de gevolgen van overshoot kwantitatief in kaart te brengen. De drijvende krachten achter de dynamiek van het model zijn de toenemende kosten van de grondstoffenwinning (zie de artikelen Grondstoffen en Piekolie), de toenemende kosten van milieuvervuiling in de breedste zin van het woord (denk bijvoorbeeld aan klimaatverandering, de stikstofcrisis, de aantasting van de kwaliteit van landbouwgrond, de verzuring van de oceanen…) en, als gevolg daarvan, de krimp van het kapitaalfonds.* Daarbij hield het model ook terdege rekening met de effecten van technologische vooruitgang op het winnen van grondstoffen en het terugdringen van milieuvervuiling.

Een economie die zich langdurig ‘in overshoot’ bevindt, zal zich met het gegeven moeten verzoenen dat ze op enig moment ophoudt te groeien.* In de overshootfase wordt een economie langzaamaan minder veerkrachtig en is ze gevoeliger voor systeemschokken. Dat zagen we al in 2008, toen een relatief bescheiden probleem met Amerikaanse rommelhypotheken het complete financiële systeem aan de rand van de afgrond bracht. En we zien het nu opnieuw met de – weliswaar veel ingrijpendere – schok die de coronacrisis teweegbrengt.

Later bekijken we of de schok van een pandemie op zich voldoende kan zijn om lokaal of wereldwijd tot een ineenstorting te leiden. Maar eerst: er zit nog een andere kant aan de overshoottheorie en daar wil ik het de volgende keer over hebben.

In het artikel van Jason Hickel over ontgroeien, dat u zojuist in 20 afleveringen heeft kunnen lezen, onderzoekt hij onder meer de relatie tussen schaarste en groei. In de volgende aflevering wil ik daar een element aan toevoegen, dat van grenzen. Grenzen, schaarste en groei vormen namelijk een onheilige drie-eenheid die het denken over milieu en ecologie en dus ook overshoot op het verkeerde been heeft gezet.

Cornelius Castoriadis (1922-1997) was de Dr. Jekyll en Mr. Hyde van de economie. Overdag scheidde deze Grieks-Franse filosoof en econoom keurige rapporten af voor de OESO, in de nachtelijke uren schreef hij onder pseudoniem voor het revolutionaire tijdschrift Socialisme ou Barbarie.

Centraal in zijn werk staat het onderscheid tussen heteronomie en autonomie. In de visie van Castoriadis betekent heteronomie dat je je plooit naar de grenzen die door de natuur, god of de maatschappij waarin je leeft worden opgelegd. Autonomie daarentegen wil zeggen dat je jezelf beperkingen oplegt. In A Society Adrift (2010), een verzameling van zijn geschriften, schrijft hij het volgende: ‘Ecologie is niet hetzelfde als “liefde voor de natuur”, maar de noodzaak tot zelfbeperking (wat neerkomt op ware vrijheid) in onze omgang met de planeet waarop we toevalligerwijze leven en die we nu aan het vernietigen zijn.’

Ik moest aan deze woorden denken omdat ik meen dat het overshoot-verhaal uit de vorige aflevering niet compleet is. Concepten als overshoot en grenzen aan de groei zie ik weliswaar als nuttige manieren om de wereld te begrijpen, maar daar past wel een voorbehoud bij, en dat houdt verband met deze Griekse filosoof.

Het overshoot-denken wortelt in een stroming die het neo-malthusianisme* wordt genoemd. Denk daarbij aan vroege ecologen als William Vogt (Road to Survival, 1948) en Fairfield Osborn (Our Plundered Planet, 1948), zoöloog en ecoloog Garret Hardin (The Tragedy of the Commons, 1968; Lifeboat Ethics: The Case Against Helping the Poor, 1974), Anne en Paul Ehrlich (The Population Bomb, 1968) en The Limits to Growth, 1972.

Deze mensen waren geen lachebekjes. Voor een miljard doden meer of minder draaiden ze – op papier welteverstaan – de hand niet om. Vooral het werk van Hardin en het echtpaar Ehrlich is nu niet meer te lezen zonder een forse knijper op de neus. Er spreekt een onverholen minachting uit voor een ieder die het wat minder goed (met zichzelf) getroffen heeft.

Het apocalyptische karakter van veel van dit werk leidde in de jaren tachtig tot een krachtige tegenstroming. Deze stroming bestond uit een bont gezelschap dat zowel neoklassieke economen als Robert Solow en Julian Simon, als de politieke ecologie en het daaraan verwante ecomodernisme (een nieuwe tak binnen de ecologie die het denken in grenzen fundamenteel afwees), als het modern socialisme en de feministische ecologie omvatte.

Het punt hier is niet om die hele discussie nog eens dunnetjes over te doen, maar om te laten zien dat het in ecologische grenzen gedrenkte neo-malthusianisme en de reactie erop – het afwijzen van al die grenzen – twee kanten van dezelfde medaille zijn.

Sinds het begin van deze eeuw wint een nieuwe lezing van het werk van Malthus terrein (lees eerst de tweede noot bij Robert Malthus in aflevering 3). Dat vangt aan in 2001 met een boek van Frank Elwell (A Commentary on Malthus’ 1798 Essay in Population as Social Theory), gevolgd door de Malthus-biografie van Robert Mayhew (Malthus: the Life and Legacy of an Untimely Prophet, 2014) en een boekje van de Griekse ecologisch econoom Giorgos Kallis (Limits, 2019).

Vrij samengevat luidt hun conclusie dat Malthus en het malthusianisme bijzonder weinig met elkaar van doen hebben. Het ware project van Malthus huist namelijk niet in het eerste deel* van die ellenlange titel van dat essayAn Essay on the Principle of Population – maar in het tweede, dat meestal weggelaten wordt: with Remarks on the Speculations of Mr. Goodwin, M. Condorcet and Other Writers.*  Het doel van het essay was veeleer om te bewijzen dat ongelijkheid en armoede noodzakelijke bestanddelen van het economische bestaan zijn. En daartoe paste Malthus een ingenieuze truc toe. Hij introduceerde een nieuw idee in het economisch denken, dat van onverzadigbare verlangens (in zijn geval de onverzadigbare drang tot voortplanting, bij latere economen een onverzadigbare consumptiedrift) en combineerde dat met het idee van ecologische grenzen. Het resultaat was de groeimotor van het moderne kapitalisme: onverzadigbare verlangens botsen op grenzen waardoor schaarste ontstaat. Om die grenzen op te heffen is groei nodig. Die groei leidt echter weer tot meer verlangens en dus meer schaarste, die alleen maar met nog meer groei ondervangen kan worden. Maar aangezien geen enkele groei ooit opgewassen is tegen onverzadigbare verlangens worden schaarste en armoede nooit uitgebannen.

Dat is de valkuil waarin de neo-malthusianen en een deel van de milieubeweging* gevallen is, dat ze Malthus’ canon van grenzen, schaarste en groei op ecologische problemen geprojecteerd hebben. Dat is waarom zo veel milieudenkers niet de groei zelf problematiseren, of het milieu omwille van zichzelf willen beschermen, maar het spook van het einde van de groei inroepen om ons te dwingen beter met de planeet om te gaan. En dat is waarom The Limits to Growth opriep om nu de groei te matigen opdat die groei in de toekomst niet in gevaar komt.* En dat matigen was niet bedoeld om eens rustig te kijken of we niet iets beters met ons leven te doen hebben dan onverzadigbaar consumeren, maar om ons aan te passen aan de grenzen die de natuur stelt, aan grenzen van buitenaf.

Wat dit met autonomie en Cornelius Castoriadis te maken heeft, wordt duidelijk in de volgende aflevering, ‘Grenzen aan grenzen’ (sorry, het is me niet gelukt om het hele verhaal in een stukje te proppen).

In de vorige aflevering zagen we hoe Robert Malthus dankzij zijn uitvinding van ‘onverzadigbare verlangens’ een machinerie van grenzen, schaarste en groei in gang zette. En hoe deze logica zo onwrikbaar was dat de neo-malthusianen en een deel van de milieubeweging in deze valkuil van Malthus zijn gevallen.

En deze logica brengt me terug bij Cornelius Castoriadis. Want door grenzen op de natuur te projecteren, en vervolgens te stellen dat we maar beter ons gedrag moeten aanpassen, willen we onheil voorkomen, doe je precies het tegenovergestelde van wat Castoriadis een autonome respons noemt. Het idee dat we uitlaatgassen moeten terugdringen omdat we anders de grens van 1,5 graad of 2 graden of 450 ppm overschrijden en ons dan een klimaatramp te wachten staat, is in de kern genomen een heteronome respons op de klimaatcrisis. Voor alle duidelijkheid, die grenzen zijn er wel, maar het zijn grenzen die aan een hogere macht, in de geval de natuur, worden toegeschreven. Een autonome respons is dat je beseft dat de onbeperkte uitstoot van uitlaatgassen los van de consequenties sowieso geen goed idee is, omdat de atmosfeer nu eenmaal niet als afvoerputje bedoeld is. Hier draait het niet om een hogere macht, maar om je eigen macht, want in het eerste geval leg je de grenzen buiten jezelf, in het tweede in jezelf.

Maar er is nog iets met die grenzen dat verband houdt met Castoriadis’ idee van autonomie.

Gewoonlijk worden grenzen als objectieve gegevenheden voorgesteld; als een piek in een klokkromme of natuurwetten, of kantelpunten die niet mogen worden overschreden. Maar er zit ook een andere kant aan grenzen: namelijk dat ze nooit helemaal zijn los te zien van bedoelingen en keuzes. Dit klinkt misschien wat esoterisch, maar ik zal proberen het aan de hand van een paar voorbeelden te verduidelijken.

Stel dat ik het traplopen beu ben en besluit over de reling van mijn Franse balkonnetje te klimmen om in één grote sprong op straat te belanden. Zou ik dat doen met de bedoeling om op mijn benen te landen en mijn weg te vervolgen, dan kom ik op pijnlijke wijze in aanraking met een harde natuurwet, die van de zwaartekracht. In dit geval is de zwaartekracht een harde grens die mijn mogelijkheden inperkt. Maar stel nu dat ik die spong zou maken om dit aardse tranendal te ontvlieden, dan is die zwaartekracht niet langer een grens, maar precies datgene wat mijn intentie mogelijk maakt.

Hierboven noemde ik 450 ppm als een grens, als een kantelpunt waarna het klimaat volledig op hol kan slaan. Wanneer we massaal in kuststeden willen blijven wonen en levens willen leiden die enige gelijkenis hebben met ons huidige bestaan, dan is die 450 ppm onmiskenbaar een grens. Maar als dat ons allemaal niks kan schelen, is die grens een betekenisloos getal. En denken we er geld aan te kunnen verdienen – rampenkapitalisme is big business – dan is dit geen grens in de zin van een beperking, maar een mogelijkheid om de kassa te laten rinkelen.

Of iets wel of niet een grens is, is dus op zekere hoogte een keus. En in welke vorm je die keuze giet, is voor Castoriadis kristalhelder: Je kunt ervoor kiezen dat je verlangens onverzadigbaar zijn en je daarnaar gedragen (de heteronome optie) of je kunt je verlangens intomen en jezelf grenzen opleggen (de autonome optie). Wil je Malthus’ ijzeren logica van onverzadigbare verlangens, grenzen, schaarste en groei doorbreken, dan kan dat alleen met een autonome houding. Want alleen door die grenzen in jezelf te leggen is er een wereld te creëren die grenzeloos is en dus overvloedig.

Toen ik het hier met een wijze vriendin van me over had, schreef ze terug dat een autonome levenshouding veel moed vergt. Ze heeft gelijk. En of ik die moed heb, dat weet ik niet. Wat ik wel weet is dat het de enige manier is om aan de valkuil van Malthus te ontkomen.

Zoals in vroeger tijden – bijvoorbeeld in het midden van de zesde eeuw bij de Pest van Julianus (geschatte dodental 25 miljoen) en tijdens de grote pestepidemie van het midden van de veertiende eeuw (geschatte dodental tussen de 75 en 200 miljoen) – ondervoeding* een van de belangrijke versterkende factoren bij epidemieën was, is dat nu de sterk toegenomen mobiliteit, connectiviteit en complexiteit van onze samenlevingen.

We bewegen ons steeds vaker, steeds verder en steeds sneller over de planeet en onze economieën zijn steeds hechter met elkaar verweven geraakt. Die toegenomen complexiteit is een klassiek voorbeeld van een tweesnijdend zwaard. Enerzijds heeft ze veel risico’s weggenomen en kritieke infrastructuur mogelijk gemaakt, zoals rioolwaterzuivering en schoon drinkwater en goedkoop transport over grote afstanden en telecommunicatie. En een mondiale voedselmarkt die ertoe heeft geleid dat plaatselijke misoogsten niet langer hongersnoden tot gevolg hebben. En wereldomspannende financiële markten, waardoor we ons kunnen verzekeren tegen hevige prijsschommelingen van grondstoffen en valuta en het gevaar van faillissementen. Hierdoor is onze samenleving – binnen een zekere bandbreedte – uitermate goed opgewassen tegen een hele waaier aan interrupties in de stroom van goederen en diensten. Met andere woorden, binnen deze bandbreedte is ze ‘zelfstabiliserend’. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de tsunami bij Fukushima in Japan in 2011, de uitbarsting van Eyjafjallajokull in 2010 in IJsland of de staking van de vrachtwagenchauffeurs in het Verenigd Koninkrijk in 2000. Deze gebeurtenissen leidden allemaal tot schokken in de toeleveringsketens, maar die waren niet zo ernstig dat ze een domino-effect tot gevolg hadden.

Anderzijds weten we van Marten Scheffer (Critical transitions in nature and society, 2009) dat natuurlijke en sociale systemen heel snel van de ene fase naar de andere kunnen kantelen wanneer ze een zekere drempelwaarde overschrijden. Bijvoorbeeld wanneer een schok zo hevig is dat ze het systeem buiten de veilige bandbreedte duwt. Dan is het juist die mondiale integratie die er nu voor kan zorgen dat zo’n schok veel verder uitwaaiert dan vroeger het geval was en de ketens aantast waarvan bedrijven zozeer afhankelijk zijn geworden.

Een van de belangrijkste gevolgen van zo’n schok is dat ze op een hele grote schaal en wereldwijd onderbrekingen in de stroom van goederen en diensten veroorzaakt die veel verder reiken dan wanneer ze binnen de veilige bandbreedte plaatsvinden. Dit kan diepgaande gevolgen hebben – waaronder een forse aantasting van de voedselzekerheid, grootscheepse bedrijfssluitingen, een snelle afname van investeringen in de kritieke infrastructuur en sociale crises. Die kunnen op hun beurt het vertrouwen in de toekomst snel ondermijnen, wat weer grote gevolgen heeft voor de financiële en monetaire stabiliteit. Want die is in laatste instantie afhankelijk van het onderpand van de reële economische productie. En deze opeenstapeling kan uitmonden in een plotselinge afname van de sociale complexiteit. Et voilà, hier heb je in zeer kort bestek een scenario voor een ineenstorting.

Het is een scenario dat ik geboetseerd heb uit een artikel dat in 2008 in New Scientist werd gepubliceerd.* Hierin onderzoekt Debora Mackenzie de vraag of een pandemie op zich – dus los van zaken als klimaatverandering, economische ongelijkheid, ecologische kaalslag en de bevolkingsopbouw* – het vermogen heeft om een ineenstorting teweeg te brengen. Ze begint met het uitspreken van haar verbazing dat hier zo weinig onderzoek naar gedaan is (er is sindsdien weinig veranderd) en vervolgt met een inventarisatie van wat volgens haar de grootste risico’s zijn.

Ze onderscheidt er drie. De eerste is het wegvallen van personeel bij kritieke knooppunten, zoals het goederentransport of de energie- of drinkwatervoorziening of vitale delen van het financiële systeem. Wat haar hierbij de meeste zorgen baart zijn verstoringen in de stroomvoorziening, omdat de kritieke infrastructuur zeer fors op een ononderbroken elektriciteitstoevoer leunt.

De tweede is het wegvallen van dat deel van het bedrijfspersoneel dat over de unieke kennis en vaardigheden beschikt die essentieel zijn voor de voortgang van het bedrijf. De derde is ‘just in time’-logistiek, waarbij er geen buffers worden aangehouden en kleine verstoringen tot kettingreacties kunnen leiden, en de toenemende lengte van de aanvoerketens.

De huidige crisis biedt een unieke gelegenheid om te zien hoe scenario’s en modelverwachtingen zich tot de werkelijkheid van een pandemie verhouden. Daarom kijken we volgende week in wat meer detail naar deze punten om een inschatting te kunnen maken van waar de echte risico’s liggen.

Hoewel we dat natuurlijk zelf anders zien, zijn niet alle werknemers even belangrijk voor de bedrijfsvoering. Dat is althans het beeld dat oprijst uit de stapel* rapporten en artikelen over de economische gevolgen van een pandemie, die ik voor dit stukje doorgenomen heb: niet alle werknemers zijn even belangrijk voor het functioneren van organisaties, niet alle organisaties zijn even belangrijk voor het functioneren van een land, en niet alle landen zijn even belangrijk voor het functioneren van de wereldeconomie.

Vrij samengevat speelt de wet van Liebig op al deze niveaus een hoofdrol. Die wet zegt dat de productie van goederen en diensten wordt ingeperkt door de schaarste kritieke input. Het maak dus niet uit hoeveel voorraad je in je magazijn hebt liggen. Ontbreekt er één kritieke input, dan komt je productie stil te liggen. Dat verklaart waarom de meest complexe bedrijven – autofabrieken bijvoorbeeld – vaak ook het kwetsbaarst zijn voor verstoringen in de toeleveringsketens. Ze gebruiken niet alleen het grootste aantal componenten, die componenten zelf zijn vaak ook weer uiterst complex en kunnen moeilijk vervangen worden.

Ditzelfde principe gaat ook op voor ziekteverzuim. De werknemers die door een pandemie getroffen worden, maken – onaardig gezegd – deel uit van de stroom aan inputs die bepaalde outputs voortbrengen. Binnen de meeste organisaties kan een groot deel van deze mensen – tot een bepaalde grens weliswaar, die meestal op 20 procent wordt gesteld – zonder al te veel moeite vervangen worden. Maar binnen elke organisatie is er ook altijd een aantal kritische functies die specialistische kennis en vaardigheden vereisen, en voor wie een vervanger niet zomaar voorhanden is. Vallen verschillenden van deze moeilijk vervangbare kritieke werknemers weg, dan komt de hele output van de organisatie in het geding. (De complexiteit van een organisatie, en in dit verband dus ook haar kwetsbaarheid voor een pandemie, gaat gelijk op met het aantal hoogspecialistische kritieke functies met een geringe substitueerbaarheid.)

Op hun beurt zijn niet alle outputs even belangrijk. Een flink deel kan best een tijdje gemist worden (cruises bijvoorbeeld), of ze laten zich makkelijk vervangen door andere leveranciers aan te boren. Een deel van die outputs – en hier komt de wet van Liebig weer om de hoek kijken – is echter onvervangbaar. Dit zijn de kritieke outputs. Deze worden ook wel hubs genoemd. Dat zijn de in de vorige aflevering genoemde voorbeelden als het elektriciteitsnet, het transport, de drinkwatervoorziening, het financiële systeem… Het gaat om diensten die noodzakelijk zijn voor het functioneren van de samenleving. Komen deze in het geding, dan kan zich een scenario ontrollen zoals Debora Mackenzie dat in de vorige aflevering geschetst heeft.

Het moge inmiddels duidelijk zijn dat de vrees van mevrouw Mckenzie – vooralsnog – niet bewaarheid is. Dat komt doordat geen van de rapporten en artikelen uit noot 1 rekening heeft gehouden met een drietal zaken. De eerste is dat het aantal besmettingen beperkt is gebleven doordat landen massaal ‘in lockdown’ zijn gegaan. Lockdowns op deze schaal zijn trouwens een nieuw fenomeen dat bij mijn weten door niemand is voorzien – zelfs niet door epidemioloog Michael Osterholm in zijn overzichtsstudie Deadliest Enemy (2017), zelfs niet door het toch zeer uitgebreide gezamenlijke rapport van de WHO en de Wereldbank, A world at risk, uit september 2019. De tweede reden is dat niemand bevroed heeft dat overheden van veel OESO-landen op deze schaal in de economie zouden ingrijpen en hele delen ervan de facto, zij het weliswaar tijdelijk, zouden nationaliseren. Met als gevolg dat een cascade van faillissementen vooralsnog is uitgebleven. En de derde reden is dat werknemers van veel organisaties in OESO-landen, opnieuw op een schaal die door niemand is voorzien, hun werk massaal vanuit huis zijn gaan doen. Dit alles heeft voorkomen dat de kritieke infrastructuur is aangetast.

En dat is meteen ook het goede nieuws. Het slechte is dat de economische gevolgen van de lockdowns en verstoringen in de toeleveringsketens weleens veel ingrijpendere gevolgen kunnen hebben dan het IMF en de Wereldbank momenteel inschatten.

In de vorige aflevering zagen we dat het uitvallen van kritieke hubs is uitgebleven. In deze aflevering kijken we naar de gevolgen van verstoringen in toeleverings- en productieketens. Opnieuw vergelijken we de theorie met de praktijk van de huidige coronacrisis.

Verstoringen in toeleveringsketens vinden voortdurend plaats. Daarom ligt je favoriete pasta of de juiste kleur schoensmeer af en toe niet in het schap van je buurtsuper. Zoals we twee afleveringen terug hebben gezien, is er heel wat voor nodig om zo’n verstoring tot een crisis uit te laten groeien. Dat is zowel een kwestie van schaal als van centraliteit. Dat laatste geeft aan hoe nauw een keten met andere onderdelen van het netwerk verbonden is.

Om een idee te krijgen van de nauwe verknooptheid van één fabriek, haal ik een voorbeeld aan uit Eric Heinbockers boek The Origin of Wealth (2007). De productie van een auto (met verbrandingsmotor) vereist zo’n 15 duizend inputs. De meeste van die inputs zijn zelf ook weer complex en voor hun productieproces zijn gemiddeld genomen zo’n 1.500 inputs nodig. En deze inputs moeten ook weer geproduceerd worden, waarvoor weer meer inputs nodig zijn. Reken je die hele keten door, dan kom je uit op zo’n kleine 35 miljard toeleveringsinteracties. Uiteraard zijn niet al die interacties even belangrijk. Een groot deel kan makkelijk vervangen worden. Maar in de toeleveringsketen hoeven maar een paar kritieke onderdelen weg te vallen en het hele productieproces ligt lam.

Als het ziekteverzuim als gevolg van een pandemie maar hoog genoeg oploopt, of als er kritieke hubs worden getroffen, dan kunnen die verstoringen in de toeleveringsketens, aldus de theorie, in een stroomversnelling raken en andere toeleveringsketens, en als gevolg daarvan ook het financiële systeem, infecteren. Kennelijk is er ergens een omslagpunt, waarna een beheersbare verstoring in een toeleveringsketen in een onbeheersbare cascade van ‘ketenfalen’ resulteert. Waar dat punt precies ligt, hangt niet alleen af van de complexiteit van de getroffen samenleving, maar ook van de vraag hoe nauw die samenleving via handel en productieketens met andere samenlevingen verbonden is.

Cru gezegd heeft een epidemie – zoals de ebola-epidemie – in West-Afrika aanmerkelijk minder invloed op de wereldeconomie dan eenzelfde epidemie in China, Japan, de VS of Europa. Hoe belangrijker* het getroffen land of regio voor de wereldeconomie is, hoe groter de kans dat toeleveringsketens wereldwijd geïnfecteerd raken. De belangrijkste vectoren waarlangs zo’n verstoring uitwaaiert zijn virale infectie, infectie van toeleveringsketens en infectie van het financiële systeem.

In september 2019 berekenden de WHO en de Wereldbank in hun gezamenlijke rapport A World at Risk dat deze besmettingskosten in een krimp van het mondiale bbp resulteren van tussen de 2,2 en 4,8 procent. De World Economic Outlook uit april 2020 van het IMF zit daar netjes tussenin met een geraamde krimp voor 2020 van 3 procent. In mei kwamen de Verenigde Naties op een krimp uit van 3,2 procent. En in de juni-editie van Global Economic Prospects raamt de Wereldbank de krimp over 2020 op 5,2 procent. Wat deze cijfers waard zijn is echter onduidelijk.

Op de site van het tijdschrift Nature verscheen op 3 juni een studie,* waarin de auteurs de schade die lockdowns aan toeleveringsketens aanrichten voor maar liefst 37 verschillende scenario’s hebben doorgerekend. Volgens dit onderzoek monden die verstoringen in het beste geval uit in een mondiale bbp-krimp van 12,6 procent. Zit het een beetje tegen, dan kan die krimp zomaar tot 26,8 procent oplopen – en dat is buiten het gevaar van een tweede coronagolf gerekend.

Vervang je ziekteverzuim en hub-verstoringen uit de theorie met de praktijk van lockdowns, dan is een scenario van ‘besmettingen’ die van de ene keten naar de andere overspringen, en uiteindelijk naar het financiële systeem, zeker niet ondenkbaar. De afgelopen maanden hebben we grootschalige verstoringen gezien in onder meer de toeleveringsketens van de auto- en kledingindustrie en een recent rapport* van de Wereldhandelsorganisatie waarschuwt nadrukkelijk voor de nefaste gevolgen van dergelijke verstoringen voor het midden- en kleinbedrijf. Het grootse toeleveringsgevaar schuilt momenteel echter in de voedselvoorziening, met name in arme landen. De VN waarschuwt in haar jongste rapport* opnieuw dat er in Afrika en Zuid-Amerika een ongekende humanitaire crisis dreigt. Met die voedselvoorziening was het ook voor de crisis al slecht gesteld, maar die komt nu helemaal in het gedrang als gevolg van lockdowns, uitval van menskracht en grensrestricties. En door het inkomensverlies kunnen veel mensen zich het voedsel dat wel beschikbaar is steeds minder veroorloven.

Hoe het met de toeleveringsketens in de zogenaamde hub-landen uit noot 1 afloopt valt onmogelijk te voorspellen. Veel van deze landen maken een ‘Wiley E Coyote’-moment door: de meeste zaken marcheren nog min of meer, terwijl de grond onder de voeten al is weggeslagen. Maar hoe diep de afgrond zal blijken te zijn, blijft koffiedik kijken.

In de volgende aflevering kijken we naar wat de theorie over de herstelfase te vertellen heeft.

In dit stukje kijken we nog één keer naar wat de literatuur over de economische gevolgen van pandemieën en de kans op een economische ineenstorting te zeggen heeft, en hoe de werkelijkheid zich nu ontrolt.

Wanneer het over de herstelfase na een pandemie gaat, wordt nogal eens* verwezen naar de staking van Britse vrachtwagenchauffeurs in september 2000. Niet alleen omdat deze episode en haar nasleep zo goed gedocumenteerd zijn, maar vooral omdat ze een schoolvoorbeeld vormen van hoe een complexe samenleving met een ‘just in time’-economie op toeleveringsschokken reageert.

In de herfst van 2000 besloot een fors aantal vrachtwagenchauffeurs, uit protest tegen de aanhoudend hoge dieselprijzen, raffinaderijen en distributiecentra voor benzine en diesel te blokkeren. Omdat ook tankstations volgens het ‘just in time’-principe bevoorraad werden, raakten de voorraden snel uitgeput. Al op de tweede dag van de blokkade zat ruim de helft van de Britse pompstations zonder benzine, diesel en lng. Het eerste slachtoffer van de brandstoftekorten was het transport; mensen konden niet meer naar hun werk, bedrijven werden niet langer bevoorraad. Daarna waaierden de problemen steeds verder uit: de schappen van supermarkten raakten leeg, delen van de maakindustrie kwamen stil te liggen, ziekenhuizen namen alleen nog maar spoedgevallen op, zelfs de post werd niet langer op tijd bezorgd…

Na vijf dagen was de blokkade voorbij. Onderzoekers stelden nadien vast dat op de tweede dag van de blokkade al 10 procent van de complete Britse industriële productie verloren was gegaan.* Een cijfer dat de daaropvolgende drie dagen gestaag op zou lopen. Datzelfde onderzoek concludeerde ook dat als de blokkade een paar dagen langer geduurd had, het overgrote deel van de Britse auto-, staal- en defensie-industrie was stil komen te liggen en er een voedselcrisis was uitgebroken. Enkele andere conclusies: ‘Eén week is de maximale periode dat een “just in time”-economie kan blijven draaien voordat bedrijven en industrieën massaal de poorten moeten sluiten.’ En over het herstel na de blokkade: ‘Veel van de bedrijven stelden dat als de blokkade een paar dagen langer had aangehouden het ze minstens een maand zou hebben gekost om er weer bovenop te komen,’ en, ditmaal uit het onderzoek van McKinnon: ‘Had de blokkade geen vijf dagen maar een week geduurd, dan was het land in een diepe sociale en economische crisis gestort en zou het vele weken geduurd hebben voordat de meeste productie- en distributiesystemen zich hersteld hadden.’

Misschien wel het opmerkelijkste aan de hele crisis is trouwens dat op haar hoogtepunt een kleine 90 procent van de vrachtwagens nog gewoon hun rondjes toerden.

Opnieuw kunnen we vaststellen dat een dergelijk scenario ons – voorlopig – bespaard is gebleven. Dat heeft te maken met de drie redenen die ik twee afleveringen terug noemde, maar het komt ook doordat de meeste studies die ik heb doorgenomen van een pandemie uitgaan die nog een paar graadjes heviger is dan de huidige.*

Tot slot kijken we naar wat volgens de literatuur de voornaamste beren op de weg zijn voor een voorspoedig herstel. Afgezien van de simpele constatering dat de combinatie van een aanbodcrisis, een vraagcrisis en mogelijk ook een financiële crisis zich niet zo een, twee, drie laat oplossen, zijn dat er vier. De eerste heet vertrouwen. Bij een V-vormig herstel speelt dat vertrouwen een hoofdrol. Het optimistische scenario in de Juniraming van het CPB moet het dan ook hebben van ‘een vlaag van optimisme die over het land trekt’. En ook het herstel dat de Amerikaanse centrale bank in het derde kwartaal voor de VS in petto heeft, is gestoeld op optimistische bedrijven die weer aan het investeren slaan en burgers die hun vertrouwde leven en consumptiepatroon oppakken. Of dat vertrouwen ook daadwerkelijk terugkeert, hangt deels samen met het zogenaamde wealth effect: het euforische gevoel dat ontstaat wanneer bezittingen, bijvoorbeeld aandelen of een huis, voortdurend in waarde toenemen. Komt de waarde van dergelijke assets onder druk te staan, dan zal dat zeker gevolgen hebben voor het vertrouwen.*

Een tweede mogelijk obstakel is dat de valuta van landen die zwaar door de pandemie getroffen zijn fors in waarde kunnen dalen. Aangezien er in deze landen nog weinig geproduceerd zal worden, zal de export er niet van profiteren, maar worden essentiële importen (denk aan voedsel en medicijnen) heel veel duurder, waardoor die landen in een negatieve spiraal gezogen kunnen worden.

De derde hobbel die genoemd wordt, is dat wanneer werknemers weer massaal aan de slag kunnen de vraag naar hun producten of diensten kan achterblijven, waardoor het twijfelachtig is of het überhaupt rendabel is om die activiteiten te hervatten. Veel bedrijven, vooral die in de detailhandel en de horeca, hebben smalle marges. Een relatief geringe omzetdaling kan al snel de nekslag betekenen.

Een vierde potentieel probleem is dat essentiële imputs ontbreken als gevolg van verstoringen in de toeleveringsketens. Ook in dat geval zal de productie zeker niet onmiddellijk naar het oude niveau terugveren. In het meest extreme geval kan er een effect optreden dat ‘recursiefalen’ wordt genoemd: industrie en handel kunnen dan alleen maar op gang komen als die industrie en handel al op gang gekomen zijn.

Opnieuw is het te vroeg om te beoordelen of een of meerdere van deze hobbels zich ook daadwerkelijk zullen voordoen. Daar valt pas iets over te zeggen wanneer het gros van de economische steunmaatregelen opgeheven is.

In deze drie stukjes heb ik aan de hand van een stapeltje onderzoeken en rapporten geprobeerd de vraag te bekijken in hoeverre het mogelijk is dat een pandemie op zich tot een economische ineenstorting kan leiden. Bij wijze van conclusie mogen we wel stellen dat de kans op een uitval van kritieke infrastructuur – de kern van het scenario van Debora Mackenzie – als rechtstreeks gevolg van de pandemie erg onwaarschijnlijk is. Wat niet wil zeggen dat zo’n ineenstorting via een omweg geheel valt uit te sluiten. Volgende week bespreken we zo’n omweg.

Zoals de Nederlandse taal in 2008 plots verrijkt werd met obscure financiële termen als collateralized debt obligation (cdo) en subprime mortgage – in de volksmond al snel samengevoegd tot ‘rommelhypotheek’ –, zo zou ook 2020 zomaar een nieuwe financiële vocabulaire op kunnen leveren. De voornaamste kanshebbers zijn leveraged loans (hefboomleningen aan bedrijven met een lage creditrating en een hoge schuldpositie) en in het bijzonder een specifieke categorie hefboomleningen, collateralized loan obligations (clo’s – herverpakte risicovolle bedrijfsleningen).

In de huidige crisis doen banken erg hun best om zich te presenteren als deel van de oplossing in plaats van hét probleem. Ze zijn nu robuuster en beter gekapitaliseerd dan voor de financiële crisis en claimen hun lesje te hebben geleerd. Desondanks waarschuwt de Bank of International Settlements (BIS) – de centrale bank der centrale banken – al sinds 2014 in steeds schrillere bewoordingen voor een groeiend probleem in het hart van de financiële wereld: de wildgroei aan riskante bedrijfsleningen.

In de kern genomen zijn cdo’s en clo’s identieke producten, al gaat het in het eerste geval om hypotheken aan huiseigenaren die niet of beperkt kredietwaardig zijn en in het tweede om leningen aan bedrijven die er zo slecht voor staan dat ze niet op de gewone kapitaalmarkt terechtkunnen. In beide gevallen gaat het om riskante leningen die banken tot pakketten samenbundelen en vervolgens in schijven – tranches – onderverdelen. De onderste tranche biedt het hoogste rendement bij het hoogste risico; de bovenste tranche, meestal gewaardeerd met een ‘triple A’-rating, biedt het laagste rendement bij het laagste risico. Banken bieden deze tranches vervolgens aan verzekeraars, hedgefondsen, pensioenfondsen etc. te koop aan.

Voor de financiële crisis werden die ‘rommelhypotheken’ nog hogelijk gewaardeerd omdat ze de risico’s uit de bankensector zouden halen. Opmerkelijk is dat ook clo’s een dergelijke waardering ten deel valt, onder meer van de voorzitter van de Amerikaanse centrale bank Jerome Powell en de Amerikaanse minister van Financiën Steven Mnuchin. Opmerkelijk, aangezien we weten hoe de tweelingzusjes van die ‘rommelleningen’ in 2008 nagenoeg het complete financiële systeem op de knieën dwongen.*

Vorig jaar schatte de BIS de omvang van de markt voor leveraged loans op zo’n 1.200 miljard dollar, en die van clo’s op grofweg 850 miljard – een goede 200 miljard dollar meer dan de markt voor rommelhypotheken ooit bereikt heeft.

Hoewel clo’s voor de verkoop bedoeld zijn, hadden banken eind 2018 voor zo’n 250 miljard dollar aan dit soort rommelleningen in de boeken staan. In december 2019 berekende de Financial Stability Board dat de dertig belangrijkste systeembanken ter wereld een bedrag aan hefboomleningen en clo’s op hun balans hebben staan dat gemiddeld genomen overeenkomt met 60 procent van hun directe liquide middelen.

Het gaat hierbij weliswaar om leningen die tot de hoogste tranche behoren en zonder uitzondering een AAA-rating hebben, maar dat wil zeker niet zeggen dat ze dus risicovrij zijn. Die triple-A-waardering heeft namelijk geen betrekking op de kwaliteit van de lening – het gaat tenslotte om leningen aan bedrijven met een kredietrating B of lager, zaken dus die bij een klein beetje economische tegenwind al het loodje kunnen leggen – maar op een inschatting van de kans dat zo veel van deze bedrijven tegelijk failliet gaan dat ook de hoogste tranche in het geding komt. En hier zit ‘m uiteraard de kneep, want de kans is akelig groot dat een fors deel van deze zwakke bedrijven het nieuwe jaar niet haalt.

Wat het er nog griezeliger op maakt is dat er steeds vaker vraagtekens worden geplaatst bij de modellen die de kredietbeoordelaars voor hun kredietwaardering hanteren. Een studie* van Nickerson en Griffin in Journal of Financial Economics uit 2017 geeft bijvoorbeeld aan dat de ware risico’s van deze ‘veiligste’ tranches drie tot vier keer groter zijn dan door kredietbeoordelaars wordt ingeschat, wat stelselmatig tot een veel te hoge creditrating leidt.

Volgende week kijken we naar een scenario van hoe zo’n financiële crisis er mogelijk uit zou kunnen zien.

Behalve een fors* bedrag aan riskante collateralized loan obligations (clo’s, ‘rommelleningen’) hebben veel banken ook voor enorme* sommen aan zogenaamde Variable Interest Entities* (VIE’s) op de balans staan. Vertonen die clo’s een griezelige gelijkenis met de rommelhypotheken die de directe aanleiding vormden voor de financiële crisis van 2008-09, Variable Interest Entities doen op hun beurt weer sterk denken aan de Special Purpose Entities die in 2001 tot het demasqué van Enron hebben geleid.

Net als Enron rond de eeuwwisseling gebruiken banken VIE’s onder meer om risicovolle posities buiten de boeken te houden. Over de inhoud van die VIE’s is meestal weinig bekend omdat banken doorgaans niet verplicht zijn deze openbaar te maken. Wat wel bekend is, is dat ze vaak gebruikt worden voor investeringen in commercieel vastgoed (commerical mortgage-backed securities) zoals winkelcentra, kantoorparken en hotels. En die verkeren in zwaar weer als gevolg van de coronacrisis.

Problemen met een forse waardevermindering van clo’s zullen de banken nog wel kunnen doorstaan, maar de combinatie met een implosie van commerical mortgage-backed securities (cmbs’s)* kan er weleens een schok te veel aan zijn.

Op het moment oogt het financiële systeem relatief stabiel. Banken kunnen aan hun verplichtingen voldoen en slagen doorgaans voor hun kapitaal- en stresstests. De huidige situatie moet dan ook niet met het najaar van 2008 vergeleken worden, maar met de zomer van 2007, toen verschillende effecten gestaag in waarde begonnen te dalen, maar niemand nog wist hoe het eindresultaat eruit zou zien.

Hieruit een doemscenario brouwen is niet al te lastig. Al is de term scenario allicht te veel eer, en dient het onderstaande vooral met heel veel korrels zout genuttigd te worden. Dit scenario volgt het parcours van 2008, maar neemt aan het eind een andere afslag.

Na de zomer van 2020, wanneer de meeste steunprogramma’s ten einde lopen, zullen curatoren hun handen vol krijgen aan de stroom aan faillissementen. En dat zal zijn weerslag hebben op de waarde van clo’s. Een verergerende factor is dat het gros van die rommelleningen ‘cov lite’ (covenant light) is, wat wil zeggen dat ze met convenanten zijn toegerust die een zeer beperkte juridische bescherming bieden. Bij een forse golf aan faillissementen mogen de houders van dergelijke juridisch uitgeklede clo’s zich al gelukkig prijzen een paar dubbeltjes per geïnvesteerde euro terug te zien, in plaats van de 70 procent die bij sterke convenanten gebruikelijk is.

Wanneer het zover is, zullen we niet alleen de banken horen kreunen. Ook verzekeraars, pensioenfondsen, beleggingsfondsen en hedgefondsen hebben zich op grote schaal aan deze hoogrenderende leningen te goed gedaan. Zo heeft verzekeringsgigant AIG, dezelfde verzekeraar die in 2008 op een haar na ten onder ging als gevolg van alle rommelhypotheken op de balans, nu voor dik 9 miljard dollar aan rommelleningen in de boeken staan.

De eerste donderwolken trekken samen.

Wanneer naast clo’s ook andere activa in de problemen komen, cmbs’s bijvoorbeeld, dan krijgen banken met ernstige kapitaaltekorten te kampen. Daarnaast zullen dezelfde krachten die clo’s en investeringen in commercieel vastgoed midscheeps treffen, ook op andere activa op de balans inhameren. En naarmate de recessie zich langer voortsleept, zullen steeds meer van hun traditionele inkomstenbronnen opdrogen.

Banken met onvoldoende cashreserves zien zich vervolgens gedwongen om clo’s en andere activa met forse verliezen in een berenmarkt te verkopen, waardoor ze in een neerwaartse spiraal worden gezogen. En de rest laat zich raden. Op enig moment doet het gerucht de ronde dat een grote bank in de gevarenzone zit. Het interbancaire leenverkeer komt tot stilstand en centrale banken zullen opnieuw hun chequeboek moeten trekken om het financiële systeem overeind te houden.

Tot zover een simpele herhaling van zetten dus.

Alleen zullen grootscheepse reddingsoperaties dit keer op veel meer verzet stuiten. Wie de verkiezingen in de VS in november 2020 ook wint, de animo om het bankenstelsel opnieuw te redden zal gering zijn. Deels uit frustratie over banken die zich de lessen van de vorige crisis nooit echt ter harte hebben genomen en deels om tegemoet te komen aan een breed gedragen afkeer onder de bevolking om opnieuw de rekening van de crisis gepresenteerd te krijgen. Een van de problemen die de coronacrisis genadeloos heeft blootgelegd, is dat van de almaar toenemende ongelijkheid. Zodra het besef indaalt dat het opkoopprogramma van de Federal Reserve – 2,9 biljoen dollar op het moment van schrijven – vooral bedoeld is om armlastige miljonairs en miljardairs te redden* en ze waar mogelijk een extraatje toe te stoppen, zal dat een enorme volkswoede ontketenen. Die woede zal zich, aangewakkerd door populistisch links en rechts, op de ‘1 procent’ en de banken richten.

En net op het moment dat het eerste werkzame vaccin ergens volgend voorjaar op grote schaal beschikbaar komt en de coronacrisis officieel wordt uitgeluid, kapseist de eerste grootbank. Nou ja, zoiets dus.

Gaan we nog even verder met onze zoektocht naar de indirecte routes waarlangs de coronacrisis tot een acuut systeemfalen kan leiden, dan springt niet alleen het financiële systeem in het oog, maar ook het energiesysteem. In de volgende afleveringen neem ik de meer structurele problemen van ons energiesysteem onder de loep, in dit stukje beperk ik me tot de acute crisis waarin de oliebranche zich bevindt.

Ooit is er een tijd geweest dat zoiets nieuws was, dat het langverwachte moment van piekolie dan toch eindelijk is aangebroken. Nee, niet in maart of april dit jaar, toen een groot deel van de wereldbevolking opgehokt zat, maar al in oktober 2018. Toen bereikte het ‘C(rude)+C(ondesate)’-cijfer een hoogtepunt van 82,9 miljoen vaten per dag.* Sindsdien is er een gestage daling ingezet. Gezien de deplorabele staat van de bedrijfstak is het onwaarschijnlijk dat er ooit nog voldoende investeringen bijeen geharkt zullen worden om deze piek te overtreffen. Wat dit betekent is – zoals zoveel dezer dagen – onduidelijk. Zolang de vraag sneller blijft dalen dan het aanbod, niet veel. Maar mocht de vraag naar olie ooit weer zover aantrekken dat die een krimpend aanbod kruist, dan zal dat zeker een rem zetten op het economisch groeivermogen.

Op de korte termijn is piekolie echter wel de minste zorg van het oliebedrijf.

De problemen in de oliebranche dateren niet van vandaag of gisteren, maar houden de sector al sinds zeker 2014 in de greep.* Met de ongehoorde vraaguitval in april (-21%) en mei (-18%) en de ineenstorting van de olieprijs zijn deze problemen echter acuut geworden. Eind juni 2020 verlaagde consultancybureau Wood Mackenzie de waardering van de gehele private fossiele sector bijvoorbeeld met 1,6 biljoen dollar, wat het probleem van stranded assets* weer vol op de agenda plaatste. En volgens kredietbeoordelaar Fitch Ratings lopen oliebedrijven dit jaar een dikke 1 biljoen dollar aan inkomsten mis. Voor Shell betekent dit bijvoorbeeld dat ze een streep heeft moeten halen door het opkoopprogramma van de eigen aandelen, dat ze dit jaar geen dividend aan de aandeelhouders uitkeert, dat haar beurskoers gehalveerd is en dat ze de waarde van haar olie- en gasreserves met 22 miljard dollar heeft afgewaardeerd. Ook heeft Shell een forse ontslagronde aangekondigd en overweegt ze het hoofdkantoor naar Londen te verplaatsen.

De afgelopen zes, zeven jaar was de groei van de oliewinning een vrijwel geheel Noord-Amerikaanse aangelegenheid. Die groei werd uit de schaliegesteentes in de VS geperst en uit de teerzanden in Canada gestoofd. En precies hier doen zich de grootste problemen voor. In november 2019 bereikte de Amerikaanse schaliewinning een hoogtepunt van 7,28 miljoen vaten per dag. Sinds dat record is de winning met ruim 1 miljoen vaten per dag gedaald. En die daling zal de rest van het jaar versneld voortzetten. Om die winning op een niveau van dik 7 miljoen vaten per dag te houden zijn ten minste 600 actieve boorinstallaties vereist. Dat aantal is inmiddels teruggelopen tot 165. De verwachting luidt dat de winning aan het eind van het jaar gehalveerd is en volgend jaar nog verder zal dalen – ook wanneer de olieprijs in de tussentijd weer fors opkrabbelt.

Ook de schaliesector als geheel heeft de waarde van haar oliereserves fors moeten afwaarderen – tot nog toe met 40 miljard dollar. Verder voorziet een rapport van Deloitte dat tussen de 30 en 50 procent van de schaliebedrijven voor het eind van het jaar failliet is. De invloedrijke Australische denktank Institute for Economics & Peace gaat in haar jongste rapport nog een paar stappen verder en meent dat het einde van de hele sector in zicht is. Het schaliewezen zelf verwacht dat bij een opverende olieprijs de investeerders weer in de rij zullen staan. Dat is echter de vraag, nu steeds meer geldschieters door hebben dat het verdienmodel van de de sector op drijfzand* gebaseerd is en ze de buik vol hebben van de frauduleuze praktijken die de bedrijfstak aankleven.

Ook op de teerzanden in Alberta is het goed mis. De Noorse energieconsulent Rystad Energy voorziet dat Canada, de op drie na grootste olie-exporteur ter wereld, het zwaarst door de prijsdaling getroffen gaat worden en dat de extreem vervuilende teerzandwinning dit jaar met ten minste 1,1 miljoen vaten per dag zal teruglopen.* Om de prijsval te overleven moet de sector op korte termijn de hand weten te leggen op 20 à 30 miljard dollar.

De complete private fossiele energiesector heeft voor zo’n 1,9 biljoen dollar aan schuld uitstaan. De Amerikaanse schaliebranche neemt daarvan zo’n 300 miljard voor haar rekeningen, waarvan ten minste 180 miljard in de vorm van junk bonds (rommelobligaties).* En dat is een heleboel geld, vooral voor een sector die in een langgerekte doodsstrijd verwikkeld is.

De krimp van de Noord-Amerikaanse oliewinning zoals die door Deloitte en Rystad wordt voorzien, dwingt de financiële sector allicht niet op de knieën, maar zal zeker bijdragen aan haar verdere ontwrichting.

In de vorige aflevering ging het over de acute problemen in de olie-industrie en de mogelijke weerslag daarvan op het financiële systeem. In deze  aflevering kijken we naar een fundamenteler probleem in ons energiesysteem. Om de ernst en reikwijdte daarvan duidelijk te maken, moet ik eerst iets kwijt over het fundamentele belang van energie voor elke vorm van economisch handelen.

Het artikel Energie – wat is dat eigenlijk? begint met een quote van de Australische econoom Steve Keen: ‘Zonder energie is een machine een sculptuur, en degene die hem bedient een dooie.’* Keen heeft een talent voor pakkende metaforen, al slaat deze goed beschouwd nergens op. Zonder energie is er ook geen sculptuur dat zich als een machine voordoet, of een dooie. Of een universum waarin ze zouden kunnen bestaan. Zonder energie is er zelfs niet niets, want ‘niets’ impliceert altijd nog de mogelijkheid van ‘iets’.

Wat voor natuurkundigen een vanzelfsprekendheid is, is aan het mainstream economisch denken volledig voorbijgegaan. Een goede illustratie van deze blinde vlek voor de fysische basis van de economie, is te vinden in artikel vier van Jans reeks over klimaatverandering. Hierin haalt hij Nobelprijswinnaar in de economie William Nordhaus aan: ‘Landbouw […] beslaat slechts 3 procent van het [Amerikaanse] bbp. Het is dus ondenkbaar dat [de gevolgen van klimaatverandering op dit punt] een groot effect zullen hebben op de Amerikaanse economie.’* Deze vreemde gedachtekronkel komt voort uit de theorie van de efficiënte-markthypothese, die stelt dat het economisch nut van een goed samenvalt met zijn prijs.*

Wat er aan deze theorie schort zijn twee dingen: ten eerste moet je wat betreft economisch nut een fundamenteel onderscheid maken tussen grondstoffen enerzijds en consumptiegoederen anderzijds. Dat komt doordat we voor ons voortbestaan volledig afhankelijk zijn van natuurlijke hulpbronnen in het algemeen en energiebronnen in het bijzonder én doordat die afhankelijkheid invariant is. Het gevolg hiervan is niet zozeer dat het economisch nut van grondstoffen niet met hun prijs samenvalt, maar dat dat nut überhaupt niet in een prijs valt uit te drukken. Ten tweede vormt een prijsdaling van een grondstof doorgaans een indicatie dat het economisch nut ervan niet afneemt, zoals de efficiënte-markthypothese wil, maar juist toeneemt. De prijs van een kilowattuur elektriciteit bedraagt nu bijvoorbeeld een fractie van wat die een eeuw geleden kostte, maar zowel onze afhankelijkheid van elektriciteit als het economisch nut ervan is onnoemelijk toegenomen.

Eerder deze eeuw heeft een tweetal natuurkundigen, Reiner Kümmel en Robert Ayres, los van elkaar en langs uiteenlopende routes een poging gedaan om het belang van energie voor de economie te kwantificeren. Beiden kwamen tot de conclusie dat de rol van energie in het economisch proces groter is dan die van arbeid en kapitaal tezamen.

Los van het economisch nut is een centraal kenmerk van alle leven dat organismen energie investeren om energie te oogsten. Een gazelle eet gras om meer gras te kunnen eten. Een leeuw eet een gazelle om meer gazelles te kunnen eten. In de natuur is dat proces tamelijk statisch. Heeft de leeuw de gazelle eenmaal verschalkt, dan gaat ze niet onmiddellijk op jacht naar de volgende, maar neemt ze het er een tijdje van.

Complexe menselijke samenlevingen investeren ook energie om er meer van te oogsten, zij het dat het nu een dynamisch continuproces is en dat ze daarbij over energiebronnen beschikken die heel veel meer energie opleveren dan ze erin hoeven te stoppen (zonder zulke energiebronnen kan een samenleving namelijk onmogelijk complex zijn*). Het verschil tussen geïnvesteerde en gewonnen energie heet het energiesurplus. En de verhouding tussen de geïnvesteerde energie en de gewonnen energie wordt uitgedrukt in het EROEI* (energierendement op energie-investering). Dat EROEI geeft dus aan welk deel van de energieopbrengst een economie vrijelijk kan besteden en welk deel weer in de winning van nieuwe energie moet worden gestoken.

Met dat EROEI is al een tijdje iets aan de hand. Het daalt. Gestaag. Dat komt vooral doordat makkelijk winbare fossiele brandstoffen met een hoog EROEI steeds schaarser worden en technische innovaties onvoldoende bij machte zijn om deze trend te keren. In 2017 was energie-econoom Adam Brandt de eerste die een poging deed om de nadelige effecten van een dalend EROEI op de economie in kaart te brengen.

Volgens Brandt raken die nadelige effecten in een onstuitbare stroomversnelling zodra het EROEI onder de kritische grens van 5:1 zakt. In zijn onderzoek leek dat punt nog ver weg, maar eind 2019 publiceerde een onderzoeksgroep van de universiteit van Leeds een studie die uitwijst dat het gecombineerde EROEI van fossiele brandstoffen met 6,1:1 al gevaarlijk dicht tegen deze ondergrens aanschurkt.

Het goede nieuws is dat waar het EROEI van fossiele brandstoffen almaar dieper wegzakt, dat van wind- en zonne-energie juist rap stijgt. Volgens het onderzoek uit Leeds is het gecombineerde EROEI van hernieuwbare energie dat van fossiele brandstoffen waarschijnlijk al gepasseerd. Nog een goede reden dus om haast te maken met de energietransitie.

Hoe de gevolgen van dat dalende EROEI eruit zien en hoever dat van hernieuwbare energie valt op te rekken, leest u in de volgende aflevering.

Het komt door dat nieuwe boek, die nieuwe versie van Zes Graden van Mark Lynas (lees dat boek!), dat de coronacrisis en alles wat daar bij hoort de afgelopen weken even heel ver weg leken. Vandaar dit zijpad.

Lynas drukt ons (nog maar eens) hardhandig met de neus op de feiten. Voor wie het nog niet wist of ten volle besefte: de klimaatcrisis is een existentiële crisis, die gaat letterlijk om ons voortbestaan als soort. De menselijke beschaving is de afgelopen 10 duizend jaar tot wasdom gekomen tijdens een smalle klimaatbandbreedte. Een van de vele zaken die Lynas in zijn boek laat zien, is dat zodra we uit die bandbreedte gekatapulteerd worden, ons vermogen om die schok te overleven graad na graad wegsmelt.

Zes graden maakte van alles bij me los, maar woede voerde daarbij wel de boventoon. Niet eens zozeer jegens de usual suspects. Eerder richtte die woede zich op het slag economen dat meent een existentiële crisis terug te moeten brengen tot een simplistische ‘kosten baten’-exercitie.

Kort geleden verscheen er weer zo’n rapport, dit keer van een groep van zestig centrale banken. Hun voornaamste conclusie: bij ongewijzigd klimaatbeleid blijft het mondiale bbp 25 procent achter bij het anders geweest zou zijn.

Het beste wat je van dit rapport kunt zeggen is dat het een paar graden minder onzinnig en suïcidaal is dan het (broddel)werk* van ‘Nobelprijswinnaar’ William Nordhaus. Zo geeft diens DICE-model aan dat een mondiale temperatuurstijging van zes graden – dat wil zeggen, ver voorbij het punt dat u, ik en de rest onze soort er allang niet meer is – zich vertaalt in een wereldwijde bbp-daling van 8 procent. (In een artikel in Ecological Economics rekenden Franck et al. het Nordhaus-model door om te zien welke temperatuurstijging nodig is om tot een bbp-daling van 50 procent te komen. De uitkomst: 19 graden.)

Het probleem van dit soort analyses is niet zozeer dat bij ongewijzigd beleid fluctuaties in het bbp in 2100 wel onze laatste zorg zijn, of dat uit die analyses blijkt dat economen het verschil tussen weer en klimaat niet begrijpen, of dat een in vergelijking bijzonder milde crisis als de coronacrisis al tot een significant bbp-verlies leidt. Het ware probleem schuilt erin dat deze economen simpelweg het instrumentarium* ontberen om iets zinnigs te zeggen over de klimaatcrisis. De (politieke) economie is van oorsprong bedoeld om klassenverhoudingen te verklaren en te legitimeren waarom we verdienen wat we verdienen. Ze heeft geen enkel oog voor energiestromen en de onderliggende biofysische realiteit (zie de vorige aflevering). In de kern genomen vat ze de wereld nog altijd op als een gesloten, statisch evenwichtssysteem, waarin de energie-instroom van de zon, die het leven op aarde mogelijk maakt, schittert door afwezigheid.

Deze ‘erfzonde’ declasseert het (neo)klassieke economisch denken tot het type bijgeloof* dat je krijgt wanneer je een correlatie met een causaal verband verwart. Dat bijgeloof is meestal heel onschuldig – omdat je net nieuwe sokken aanhad toen je zo lekker zoefde op je fiets, trek je diezelfde sokken de volgende keer weer aan. En soms bevat het een rationele kern. Maar wanneer veranderingen in de onderliggende biofysische basis ervoor zorgen dat correlatie en causaal verband niet langer parallel lopen, kan zo’n bijgeloof zich ook op een gruwelijke manier tegen je keren.

Neem de Mayabeschaving. Omdat ze meenden dat ze hun voorspoed te danken hadden aan hun god Kukulcan trokken ze enorme bergen steen op om hem gunstig te stemmen. Er daar valt ook best iets voor te zeggen. Aangezien de elite ervoor betaalde betekende de bouw van zo’n piramide een krachtige economische impuls en een herverdeling van rijkdom. De werkelijke bron van hun voorspoed was echter een geavanceerd systeem van landbouwirrigatie. Toen dat systeem in ongerede begon te raken en er een lange droogteperiode volgde, was de reactie van de Maya-elite niet om de resterende energie en menskracht in het herstel van de irrigatiekanalen te steken, maar om te blijven doen wat altijd gewerkt had. En dus bouwden ze piramides, de een na de ander. En ging de Mayabeschaving in een orgie van bouwwoede ten onder.

We mogen ons nu misschien oneindig veel rationeler wanen dan de Maya’s pakweg twaalfhonderd jaar terug. Maar zolang we in een economische theorie blijven geloven die toevallige correlaties voor causale verbanden aanziet – en we dus blijven doen wat altijd ‘gewerkt’ heeft –, tekenen we ons eigen doodvonnis. Zoveel maakt het boek van Mark Lynas wel duidelijk.

Het zou me niets verbazen als over zeg 10, 15 jaar een internationaal strafhof wordt opgetuigd om economen à la Nordhaus ter verantwoording te roepen. In Den Haag hebben ze vast nog wel een cel vrij.

We blijven deze week nog even bij Zes graden van Mark Lynas (zie de vorige aflevering). Want door de klimaatcatastrofe die hij in het vooruitzicht stelt, dwarrelen mijn gedachten vandaag onwillekeurig steeds weer richting hoop en de dilemma’s die daaraan verbonden zijn.

De activisten van Extinction Rebellion spreken zich terecht uit tegen klimaatdefaitisme, bijvoorbeeld dat van de Britse hoogleraar duurzaamheid Jem Bendell en de Amerikaanse geoloog Guy McPherson. Wil het werkelijk iets worden met de aanpak van de klimaatcrisis, dan hebben we behalve goed beleid ook hoop nodig. Want zonder de hoop dat we het nog kunnen redden, staat de uitslag bij voorbaat vast.

Ik spreek uit eigen ervaring als ik zeg dat hoop een motiverende emotie kan zijn. Maar er kleeft ook een probleem aan. Hoop kent een innerlijke gespletenheid. De uitdrukking ‘leven tussen hoop en vrees’ wekt de indruk dat hoop en vrees twee uitersten van een spectrum zijn, maar de waarheid is dat de ene emotie niet zonder de andere kan. Hoop je op een goede afloop, dan vrees je tegelijk ook voor een slechte, of kan je bevangen raken door de angst in je eigen bijdrage tekort te schieten. En waar hoop een motiverende kracht is, heeft angst juist een verlammend effect.

In de laatste aflevering van zijn podcast-serie over de coronapandemie heft cabaretier/filosoof Tim Fransen deze gespletenheid op door te pleiten voor wat hij ‘hoop 2.0’ noemt: hoop koesteren zonder een goede afloop te verwachten. Hij schrijft dit idee van hoop 2.0 toe aan zijn overleden vriend en mentor René Gude. Maar je komt die gedachte bijvoorbeeld ook tegen bij Václav Havel, wanneer hij schrijft dat ‘hoop betekent dat je je ergens voor inzet omdat het goed is, niet omdat het veel kans van slagen heeft.’*

Waar ‘hoop 1.0’ een interne gespletenheid kent, brengt ‘hoop 2.0’ – het loslaten van verwachtingen en dus van de angst dat je hoop onvervuld blijft – zo haar eigen dilemma’s met zich mee. Neem nu onze enige hoop op het voorkomen van een klimaatcatastrofe: een snelle en voorspoedige energietransitie. Om redenen die in de volgende afleveringen duidelijk worden, is het niet heel realistisch om van hernieuwbare energie te verwachten dat ze én de huidige elektriciteitsvoorziening vervangt én de elektrificatie van het transport en alle industriële processen opvangt én een fors* stijgend energieverbruik verstouwt én voldoende energiesurplus genereert om zichzelf elke 25, 30 jaar te vernieuwen én onze levensstandaard overeind te houden.

En hier huist het dilemma. Want het loslaten van al te hooggespannen verwachtingen van hernieuwbare energie mag dan misschien het ‘eerlijke verhaal’ zijn, veel draagkracht voor die broodnodige transitie kweek je er niet mee. Je kunt moeilijk verlangen dat iedereen zich enthousiast voor zo’n transitie inzet, als je daar als bijsluiter bij voegt: O ja, à propos, u kunt er maar beter niet van uitgaan dat elektriciteit aan het eind van de rit altijd en overal op afroep beschikbaar zal zijn. Of: Gezien de voorziene daling van het energieverbruik per hoofd van de bevolking doet u er verstandig aan zich op een lagere materiële levensstandaard voor te bereiden. En dat niet alleen, het is ook koren op de molen van de mensen die die transitie toch al onzin vinden.

En hier wordt dit dilemma een moreel dilemma. Enerzijds wil je die transitie niet voor de voeten lopen of je als een defaitist opstellen. Anderzijds is die transitie te belangrijk, en de impact te groot, om je ogen voor eventuele hobbels en struikelblokken te sluiten.

In weerwil van de onsterfelijke woorden van klimaatminister Wiebes – dat we weinig meer van die transitie gaan merken dan dat we de komende tien jaar allemaal een nieuwe pannenset moeten kopen – is die er in werkelijkheid een van epische proporties, qua impact vergelijkbaar met de industriële revolutie. (Die vergelijking is niet toevallig gekozen. De industriële revolutie was mogelijk door een transitie in de industrie van hernieuwbare energiestromen in de vorm van water- en windkracht naar eindige energiefondsen in de vorm van fossiele brandstoffen. De huidige energietransitie bewandelt het omgekeerde pad.) Die transitie moet historisch gezien onder grote tijdsdruk plaatsvinden en brengt een onvoorstelbare investering met zich mee van steeds schaarser wordende energie- en grondstoffenfondsen. Kortom, die investering kunnen we maar één keer doen, ruimte voor fouten is er niet. Dus hoe meer we weten over die obstakels en waar ze zich bevinden, hoe beter we in staat zijn er tussendoor te laveren.

Dat is althans mijn rechtvaardiging, voor wat het waard is. En mijn hoop. Overigens zonder daarbij enige verwachting te koesteren.

De volgende afleveringen keren we terug naar de ‘cliffhanger’ uit aflevering 16: de constatering dat het EROEI van fossiele brandstoffen de ondergrens gevaarlijk dicht nadert en de vraag hoever dat van hernieuwbare energie kan stijgen, en in hoeverre dat stijgende EROEI dat van het complete energiesysteem weer op kan krikken.

Aflevering 16 eindigde met een valse noot, namelijk de ongepaste claim in de studie van de universiteit van Leeds dat het gecombineerde EROEI van fossiele brandstoffen gevaarlijk dicht tegen de door Adam Brandt vastgestelde ondergrens van 5:1* aanschurkt. Ongepast, omdat de auteurs vergeten zijn erbij te vermelden dat Brandt zich in zijn zoektocht naar die ondergrens op een andere berekeningswijze van zijn EROEI’s verliet en die cijfers dus niet een op een te vergelijken zijn. En ongepast omdat er vanwege de wirwar aan berekeningsmethoden geen wetenschappelijke consensus bestaat over waar die ondergrens precies ligt. Hoger dan 1:1, zoveel is wel duidelijk, maar hoeveel hoger?

De makke van EROEI is dat er zo veel methoden bestaan om die te berekenen dat vergelijkingen bijkans zinloos zijn. Wat niet wil zeggen dat het hele concept dus onbruikbaar is. EROEI’s zijn namelijk heel geschikt om algemene trends uit af te leiden. En die trends zijn duidelijk. Hoe je ze ook berekent, het EROEI van fossiele brandstoffen daalt en dat van hernieuwbare energie stijgt. Alleen zegt die vaststelling op zich niet veel. EROEI is namelijk een exponentiële functie (zie hier en hier). Dat kan heel lang en ver dalen zonder dat je er veel erg in hebt – daarom spreekt men ook van een energieklif: je hebt pas door dat die klif bestaat als je er af dreigt te vallen.

Wil je weten waar het EROEI van fossiele brandstoffen zich op die exponentiële curve bevindt en bieden modellen en cijfers onvoldoende houvast, dan kan je de zaak misschien ook omdraaien en proberen dat uit de reële gedragingen van de economie te destilleren.

Het baanbrekende onderzoek van Brandt, dat ik in aflevering 9 en 10 van ‘De economie van piekolie’ besproken heb, wijst twee zaken uit. De eerste en meest voor hand liggende is dat wanneer dat EROEI maar ver genoeg daalt zich dat vertaalt in een stagnerend en dalend vrij besteedbaar energie-inkomen van de economie, en dus in stagnerende en dalende reële vrij besteedbare inkomens. De tweede is dat zo’n daling resulteert in een economie die zich steeds vreemder gaat gedragen, met vertrouwde ‘wetmatigheden’ die allengs minder lijken op te gaan.

Kijken we door de oogharen (en zonder enige wetenschappelijke pretentie) naar de recente geschiedenis dan begint het er steeds meer op te lijken dat de gevolgen van die stijging van de onderliggende kosten van onze netto-energievoorziening zich ook nu al doen gevoelen. Zo moet de wereldeconomie zich met behulp van allerlei vormen van monetair en kredietavonturisme in steeds vreemdere bochten wringen om iets van de groei overeind te houden die een paar decennia terug nog zo gewoon was. Het belangrijkste mechanisme om die groei te genereren is het eindeloos opeenstapelen van schuld. Zo is de wereldeconomie de afgelopen 20 jaar met gemiddeld 3,5 procent per jaar gegroeid, terwijl de mondiale schuldenberg over diezelfde periode met gemiddeld 9,35 procent per jaar is toegenomen. Dat wil zeggen dat een flink deel van die groei op de pof is gekocht. Corrigeer je die groeicijfers voor de explosief toenemende schuld, dan blijft daar minder dan de helft van over.

Veelzeggender is dat de afgelopen periode van hoogconjunctuur een van de vreemdste uit de wereldgeschiedenis moet zijn geweest. Met negatieve rentes en doorlopende steunprogramma’s van centrale banken. Met voor grote bevolkingsgroepen stagnerende of dalende vrij besteedbare inkomens.* Met een stagnerende of dalende arbeidsproductiviteit.* Met goedbetalende ‘bullshitbanen’ die in toenemende mate plaats maken voor beroerd betalende ‘shitbanen’. Met in landen als de VS, het VK, Frankrijk, Spanje en Australië een stagnerende of dalende levensverwachting.* En met een inflatie die op het oog achterblijft, maar op vreemde plekken opduikt. Niet in consumptiegoederen, maar wel in huizenprijzen en aandelenkoersen, en – veel belangrijker – in zaken die Franklin D. Roosevelt als de hoekstenen van de vrijheid aanmerkte: een goede en betaalbare voedselvoorziening, gezondheidszorg, huisvesting en onderwijs. Voor de VS heeft Umair Haque die cijfers behulpzaam op een rijtje gezet. Zo moesten Amerikanen de afgelopen dertig jaar – met inbegrip van een fikse tempoversnelling in het afgelopen decennium – 2.000 procent meer aan gezondheidszorg uitgeven, 1.000 procent meer aan hoger onderwijs, 400 procent meer aan woonlasten en 300 procent meer aan voedsel.

Toegegeven, afzonderlijk zijn dit allemaal kwesties die veel verschillende vaders en moeders hebben. Maar zo op een rijtje gezet, kan ik dat ‘ongepast’ uit de eerste alinea maar beter weer inslikken, want gezamenlijk leveren ze een beeld op van een economie die gestaag langs de energieklif omlaag roetsjt naar waar het ook is dat die ondergrens ligt.

Voordat we de vraag behandelen of het stijgende EROEI van hernieuwbare energie deze trend kan keren, kijken we volgende week eerst nog even kort naar wat de vorige energietransitie, die van de industriële revolutie, ons over de huidige kan vertellen.

Sla je een willekeurig boek open over de geschiedenis van de industriële revolutie, dan is de kans groot dat de zegetocht van de stoommachine van meet af aan als een voldongen feit wordt voorgesteld. En dat kan je de auteur in kwestie moeilijk kwalijk nemen. Zet je de oeroude techniek van het waterrad af tegen de imposante nieuwe technologie van de stoommachine – met zijn ontzagwekkende cilinders en vliegwielen en glimmende zuigers en bedwelmende kabaal en stoom – dan kan je die laatste moeilijk als iets anders dan de belichaming van de vooruitgang zien. Natuurlijk vielen de Britse industriëlen daar rond 1800 als een blok voor.

Niet dus. In werkelijkheid was de triomftocht van stoom en steenkool allesbehalve een uitgemaakte zaak en zou de strijd tussen waterkracht en stoomkracht in het VK pas rond 1840 definitief in het voordeel van de laatste beslecht worden. De redenen waarom stoom en steenkool uiteindelijk toch zegevierden hebben mede betrekking op de huidige energietransitie.

Zoals Andreas Malm in Fossil Capital (2016) in ongekend detail laat zien, was waterkracht rond 1800 vele malen goedkoper, betrouwbaarder, efficiënter en vooral heel veel veiliger dan de eerste generatie stoommachines. Waarom die transitie toch heeft plaatsgevonden, wordt des te raadselachtiger wanneer je daar ook de logica van Jeremy Rifkin op betrekt. In zijn boek The Zero Marginal Cost Society (2014) stelt Rifkin terecht dat zodra windturbines en zonnepanelen eenmaal gebouwd en geïnstalleerd zijn, de extra of marginale kosten van elke eenheid energie die je opwekt verwaarloosbaar zijn. En dat wanneer de opstartkosten eenmaal zijn terugverdiend, die energie in essentie gratis is. Dat is een mooi en hoopvol beeld. Maar waar hij vreemd genoeg geheel aan voorbijgaat, is dat rond 1800 exact dezelfde situatie speelde.* In die tijd draaide de Britse industrie grotendeels op hernieuwbare waterkracht, op een eindeloze hoeveelheid geavanceerde watermolens.* En net als wind- en zonne-energie nu, kenden ook die watermolens verwaarloosbare marginale kosten.

Dus wat kon de eigenaren van de fabrieken over de streep hebben getrokken om het waterrad voor veel duurdere steenkool te verruilen? Het antwoord op die vraag heeft alles te maken met kapitalistische logica.

De eerste doorbraak van de stoommachine vond plaats na de Grote Depressie van de eerste helft van de jaren twintig van de negentiende eeuw. Met steenkool aangedreven stoomkracht was weliswaar nog altijd aanmerkelijk duurder dan waterkracht, toch bood de overstap twee grote voordelen.

Het eerste was dat steenkool als stakingsbreker kon worden ingezet. Door de depressie verslechterden de arbeidsomstandigheden nog verder en werd overal rücksichtslos in de lonen gesnoeid. Het resultaat was een eindeloze reeks stakingen en arbeidsonlusten. En hier openbaarden zich twee zwaktes van hernieuwbare waterkracht. Om ervan gebruik te maken moest je eerst een forse investering plegen in de bouw van een geavanceerde watermolen. En wilde je die investering zo snel mogelijk terugverdienen en er een smakelijk rendement over ontvangen, dan was het essentieel dat je fabriek volcontinu draaide. Temeer – en dat was de tweede zwakte van waterkracht – omdat deze energiebron niet altijd voorhanden was. In een strenge winter kon een rivier of stroom dichtvriezen, in een warme, droge zomer kon het waterpeil te diep zakken.

Voor de opkomst van de locomotief en het spoorwegnet was steenkool weliswaar erg duur en een van de grootste kostenposten van het runnen van een ‘stoomkrachtfabriek’, maar vond er een staking plaats of werd het werk om andere redenen stilgelegd, dan kwam ook het gebruik van die dure steenkool stil te liggen. De eerste fabriekseigenaren die de overstap maakten waren dus bereid een fors hogere prijs voor hun energie te betalen, omdat steenkool én de scherpe kanten van het stakingswapen vijlde én het productieproces beter beheersbaar maakte.

De tweede reden was dat fabrieken die op waterkracht draaiden noodgedwongen dicht bij rivieren en stromen stonden, vaak ver buiten de stedelijke gebieden. Dat dwong fabriekseigenaren om arbeiders met relatief hoge lonen naar deze ‘buitengebieden’ te lokken. De opkomst van de locomotief (het is niet toevallig dat de eerste stoomlocomotief in 1825 een vracht steenkool achter zich aan zeulde) loste dit ‘probleem’ op. De dalende transportkosten van steenkool bood fabriekseigenaren die de overstap waagden net voldoende flexibiliteit om hun nieuwe fabrieken in of nabij verstedelijkte zones te bouwen. In stadjes en steden die in de directe nabijheid van kolenmijnen lagen en waar verarmd proletariaat in ruime mate voorhanden was.

Daarnaast speelden er nog andere zaken, bijvoorbeeld dat de grote toename van het aantal watermolens eigenaren noopte om rivieren en stromen gezamenlijk te beheren, bijna als een commons, een gemeenschappelijk goed, wat haaks stond op de kapitalistische drang tot concurrentie.

Uiteraard is het te kort door de bocht om te stellen dat de huidige klimaatcrisis het directe gevolg is van een handvol Britse fabriekseigenaren die op het lumineuze idee was gekomen om de positie van arbeiders te verzwakken door van waterkracht op steenkool over te stappen. Maar het geeft wel aan dat in de kapitalistische logica de beheersbaarheid van het productieproces belangrijker is dan de prijs van de energiebron. En het plaatst, opnieuw, vraagtekens bij het gebruik van de term Antropoceen, want die impliceert een gedeelde verantwoordelijkheid die simpelweg niet bestaat.*

Het zal niet verbazen dat die twee zwaktes van waterkracht – het feit dat het overgrote deel van de (energie-)investering voor de baat uitgaat en dat die energie niet altijd op afroep beschikbaar is – ook van invloed zijn op hoe hoog het EROEI van hernieuwbare energie kan stijgen.

Mijn gezever over EROEI’s zal u inmiddels de neus uitkomen. Dus op voorhand mijn excuses, want ik ga er toch nog een stukje aan wijden. Deze keer komt de vraag aan de orde in hoeverre hernieuwbare energie het snel dalende EROEI van ons energiesysteem weer kan opkrikken.

Er is het nodige onderzoek dat deze vraag bevestigend beantwoordt, bijvoorbeeld dat van Steffen et al* en Jacobson et al* uit respectievelijk 2018 en 2015. En de snelle opeenvolging van spectaculaire prijsdoorbraken* en veelbelovende nieuwe ontwikkelingen en technieken van en rond zonne- en windenergie lijkt hun gelijk te bewijzen. Toch deel ik het optimisme van Steffen en Jacobson niet, omdat deze en soortgelijke onderzoeken voorbijgaan aan een vijftal factoren die een rem zetten op een onbelemmerde EROEI-stijging van hernieuwbare energie.

De eerste factor is dat er nu eenmaal thermodynamische grenzen zijn aan het rendement van wind- en zonne-energie. In het geval van windenergie stelt de wet van Betz het maximaal haalbare rendement op 59 procent (de grootste turbines halen nu al een rendement van tegen de 50 procent). En bij zonnepanelen (van enkellaags siliciumcellen) bepaalt de Shockley-Queisser-limiet dat dat rendement op zo’n 32 procent strandt. Gelukkig is het bij zonnepanelen mogelijk om deze limiet te omzeilen door meerdere lagen te gebruiken of door zonlicht eerst in warmte om te zetten, maar vooralsnog is het onduidelijk in hoeverre deze technieken opschaalbaar zijn en betaalbaar kunnen worden gemaakt.

De tweede factor is dat naarmate fluctuerende hernieuwbare energiebronnen een groter deel van de elektriciteitsvoorziening voor hun rekening nemen, het EROEI van het hele elektriciteitssysteem omlaag wordt getrokken door de (niet-lineair) toenemende noodzaak om steeds meer energie in opslag en back-up te investeren.*

Factor nummer drie is dat de razendsnelle prijsdaling van bijvoorbeeld zonnepanelen zich niet zomaar vertaalt in een navenante EROEI-stijging. Dat komt doordat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de monetaire en de biofysische kosten van hernieuwbare energie. Die gigantische prijsdaling is maar ten dele het effect van een dalende energie- en materiaalintensiteit, en wordt mede bepaald door zaken als schaalvergroting, uitbesteding naar lagelonenlanden, gunstige financieringsmogelijkheden, een extreem lage rente en de forse prijsdaling van grondstoffen als polysilicium.

De vierde is dat hernieuwbare energie een forse wissel trekt op de grondstoffenvoorziening.* Deze intensivering van het grondstoffenverbruik leidt tot een daling van de grondstoffenkwaliteit, waardoor er almaar meer energie in de winning ervan gestoken moet worden (zie Substitutie als perpetuum mobile). Of ze vereist een overstap naar een andere grondstof die minder efficiënt is.* Hoewel deze factor eigenlijk nooit wordt meegewogen, zou dat in een gedegen systeemanalyse wel degelijk moeten gebeuren.

De vijfde factor, tot slot, is wat wel de energieval wordt genoemd. Een overgang van fossiele energie naar hernieuwbare vereist dat we zowel energie investeren in het ontmantelen van delen van het oude systeem – de grootste infrastructuur ooit op aarde gebouwd – als in de opbouw van een nieuw systeem. En omdat bij hernieuwbare energie het overgrote deel van de energie-investering vooraf plaatsvindt, houdt dat niet alleen in dat het EROEI van het gezamenlijke systeem (tijdelijk) zal dalen, maar dat ook het totale energieaanbod wellicht zal krimpen.*

Dat zo’n EROEI-impuls er niet in zit, is uiteindelijk alleen maar een goede zaak. Want zo’n hoger EROEI verruimt de bandbreedte voor economische groei.

En zo’n aanwakkerende economische groei is niet eens zozeer problematisch omdat ze de energietransitie er heel veel ingewikkelder op maakt – die groei leidt maar tot een hoger energieverbruik en dus tot een aanzienlijke verzwaring van de taak om de gehele energievoorziening tegen 2050 te verduurzamen.* Of omdat we in een groeiende economie heel veel extra windturbines en zonnepanelen moeten bouwen, waarvoor weer heel veel extra mijnbouw nodig is. Want ook al mag gerust de vlag uit als het lukt om bijvoorbeeld draglines op elektriciteit of waterstof te laten rijden, of ze hun werk nu op waterstof, diesel of kattenpis doen, het maakt de ecologische verwoesting die ze aanrichten er geen grammetje minder op.*

Wat die groei daadwerkelijk problematisch maakt, is de vraag die Sander Heijne en Hendrik Noten zich in Fantoomgroei stellen: wat moeten we in een rijk land als Nederland eigenlijk met economische groei als ze een gruwelijke ecologische kaalslag tot gevolg heeft én grote delen van de bevolking er weinig of niets mee opschieten én de rijkdom die we gezamenlijk genieten in de vorm van publieke voorzieningen onverminderd wordt afgebroken?

Over die laatste vraag volgende week meer.

(Dit is een volstrekt willekeurige opsomming in een volstrekt willekeurige volgorde, het resultaat van tien minuutjes ‘startpagen’.)

RTL Nieuws, 17 januari 2020
‘De ecologische ontwrichting in China is jaloersmakend groot. […] De Nederlandse regering zou een lief ding overhebben voor een ecologische ontwrichting van 6,1 procent.’

Persbericht Rabobank, 9 maart 2020
‘Nederland: coronavirus dreigt ecologische ontwrichting te halveren.
Afgelopen jaren liet Nederland nog fraaie cijfers optekenen, maar dit jaar loopt de ecologische ontwrichting naar verwachting verontrustend hard terug.’

BNR Nieuwsradio, 18 november 2018
‘Natuurlijk kunnen we ook zonder ecologische ontwrichting. Maar het maakt het leven er wel een stuk aangenamer op. Met ecologische ontwrichting kun je nu eenmaal meer doen.’

CDA-website, Standpunten: Eerlijke economie.
‘Een eerlijke economie is ook een duurzame economie, waar ondernemerschap loont en ecologische ontwrichting de toekomst van onze kinderen versterkt in plaats van belast. Dat is wat rentmeesterschap betekent.’

CPB, 2 januari 2020
‘Het kabinet heeft het al vaak beloofd, maar in 2020 zou het echt moeten gebeuren: Iedereen in Nederland gaat eindelijk meeprofiteren van de ecologische ontwrichting en ziet die in de portemonnee terug.’

Economische groei = ecologische ontwrichting. Laten we het beestje bij de naam noemen, dat werkt heel verhelderend.




Enerzijds voelt het als een enorme open deur om nu nog een pleidooi voor ontgroeien af te moeten steken. In januari nog zetten ruim 11 duizend wetenschappers hun handtekening onder een artikel in Bioscience, dat overheden oproept om naar een ‘post groei’-economie over te stappen. En de zojuist verschenen Global Biodiversity Outlook 5 leest als een langgerekte noodkreet om een punt te zetten achter een economie die gestoeld is op het principe altijd meer te onttrekken dan terug te geven.

Dat ontgroeien voor rijke landen de enige weg voorwaarts is, lijkt me inmiddels wel evident. De verhoopte groene groei is tot dusver immers een illusie gebleken, en dat is ook niet heel erg verwonderlijk. In de gebruikelijke groeimodellen spelen energie en grondstoffen namelijk een onbeduidende bijrol. En aangezien deze factoren niet nodig zijn om groei te verklaren, is de ontkoppeling tussen grondstoffen- en energiegebruik enerzijds en bbp-groei anderzijds theoretisch gezien dus een fluitje van een cent. Maar in werkelijkheid gebeurt er niets in de economie zonder dat er ergens een vlam brandt en een ‘happer’ een mijn uitschraapt.*

Anderzijds voelt zo’n pleidooi midden in de coronacrisis ook als vloeken in de kerk. Overheden bezinnen zich overal op manieren om de verloren gegane groei – al dan niet overgoten met een groen sausje – zo snel mogelijk goed te maken. En dat kan je ze ook moeilijk kwalijk nemen. Want ook al zijn we in de rijke landen allang het punt gepasseerd dat de positieve aspecten van die groei nog op enige manier opwegen tegen de negatieve gevolgen ervan, het probleem blijft dat we nu eenmaal gevangen zitten in een economisch systeem dat moet blijven groeien om te overleven. Voor altijd. Zonder eindstreep in zicht. Al vernietigt ze alles om zich heen. Waarom dat zo is, daar komen we een andere keer over te spreken. Laat ik het er nu op houden dat ons type economie veel weg heeft van een haai. Die moet altijd blijven zwemmen, die moet permanent in beweging zijn. Een haai die rust is een haai die dood op de oceaanbodem ligt.

En daar heb je het gedonder. Want we kunnen misschien wel vinden dat de ontgroei-beweging rationeel gezien de meest bevredigende oplossingen biedt voor de problemen die de ecologische crisis opwerpt, maar wil je die oplossingen implementeren dan moet je er wel eerst in slagen om die haai zo te temmen dat ze wat rustiger aan kan doen zonder dat ze stikt of haar metabolisme op hol slaat (en ze ondertussen je arm eraf bijt).

De ontgroeiers hebben inmiddels op bijna elke belangrijke vraag wel een redelijk overtuigend antwoord, behalve op de belangrijkste: hoe je zo snel mogelijk van hier naar daar komt. Wat de beweging ontbeert is een heldere analyse van hoe je als de bliksem een brede sociale beweging uit de grond stampt. Want die haai moet wel wat tandjes terugschakelen, maar voor ons dringt de tijd.

(Bijsluiter: Al enige tijd koester ik een fascinatie voor Vlaams ‘wonderkind’ en hoogleraar filosofie Maarten Boudry. Vooral vanwege het aplomb waarmee hij jonge Belgische klimaatstakers en –activisten voortdurend vaderlijk terechtwijst (en natuurlijk zijn vreemde overtuiging  dat het antwoord op elke vraag in het universum op een of andere manier op kernenergie rijmt). Dat hij er zelf uitziet als een vroegoud jongetje dat voor eeuwig gedoemd is volgende week zijn elfde verjaardag te vieren – waar de goede man natuurlijk niets aan kan doen – heeft me tot het onderstaande geïnspireerd.)

‘Weet je nog toen mama en papa je vertelden dat Sinterklaas niet bestond? Nee, dat vond je helemaal niet leuk, toen. Dat kan je wel zeggen, ja. Je begon te huilen en rende de kamer uit en sloeg heel hard met de deur.

‘Daarom vinden papa en mama het nu zo moeilijk om je te vertellen dat grote mensen ook wel eens over andere dingen jokken. Over toffe dingen, stoere dingen, spannende dingen. Dingen waar jouw hart sneller van gaat kloppen. Nou ja, een kolonie stichten op Mars bijvoorbeeld.* Of een vliegende auto.* Of dat je binnen een paar uur van de ene kant van de aardbol naar de andere kan vliegen.* Of een bril die door kleren heen kan kijken. En, o ja, kernenergie natuurlijk.

‘Ja, sorry, papa en mama begrijpen best dat het een beetje veel is, zo in één keer. Stiekem hadden we gehoopt dat onze slimme jongen er vanzelf overheen zou groeien. Dat je zelf wel zou zien dat die dingen niet kunnen of niet zo’n goed idee zijn. Maar natuurlijk is dat ook de schuld van de grote mensen. Het ingewikkelde is dat wanneer grote mensen jokken we dat meestal geen jokken noemen, maar reclame of public relations of lobbyen. Of vooruitgang. Ja, dat laatste werkt nog het beste, want daar kan niemand op tegen zijn. We willen per slot van rekening niet terug naar het stenen tijdperk, toch?

‘Nee, lieverd, natuurlijk niet. Natuurlijk willen papa en mama niet dat je straks als je groot bent langzaam wordt gaar gestoofd omdat het hier steeds heter wordt. Wij zouden het ook prachtig vinden als we in een keer al onze problemen konden oplossen. Daar zijn papa en mama heel erg voor, voor het oplossen van problemen. Maar lieverd, kernenergie is die oplossing niet.

‘Mama zal het proberen uit te leggen. Jullie hebben op school toch de Koude Oorlog behandeld en de kernwapenwedloop? Precies, heel goed. Toen was de wereld verdeeld in twee supermachten met elk hun eigen invloedssfeer. En die wilden allebei heel veel kernwapens, voor zichzelf en voor hun bondgenoten.

‘Toen ze in de jaren vijftig de eerste kerncentrales gingen bouwen, waren die vooral bedoeld voor het maken van wapens. Dat er ook elektriciteit uit zo’n centrale kon komen, nou ja, dat was mooi meegenomen. Maar omdat die centrales daar nooit echt voor bedoeld waren, was de stroom die eruit kwam ook knap duur. Dat zagen ze toen wel, maar dat zeiden ze niet. Weet je nog wat papa net vertelde over jokkende volwassenen? Juistem. Dan gebruiken ze pr en gaan ze lobbyen en maken ze de mensen wijs dat dit vooruitgang is. En dat is precies wat er gebeurde. Ze zeiden dat ze het energieprobleem hadden opgelost en dat stroom voortaan spotgoedkoop zou zijn. En dat als je niet snel aan boord kwam, je hopeloos achter zou lopen. Ja, dat was niet zo netjes van die grote mensen, dat vindt mama ook.

‘Overheden begrepen ook wel dat geen bedrijf zomaar geld in die dure stroom wilde steken, dus haalden ze die over, met grote subsidies en allemaal andere voordeeltjes. Of gingen ze het zelf doen. En dat het flink wat kostte, dat vonden die landen niet zo erg, want nu hadden ze het materiaal om kernwapens te maken. En ook hoefden ze minder fossiele brandstoffen te importeren, waardoor ze minder afhankelijk werden van andere landen. Dat was natuurlijk ook mooi meegenomen.

‘Maar de afgelopen twintig jaar gebeurde er iets raars. Met een moeilijk woord trad er een “negatieve leercurve” op. Precies. Goed hoor. Het was net alsof die planners steeds een beetje dommer werden. Want die stroom, die werd nog veel duurder – ja, nu al dik twee keer zo duur als de stroom uit zonnepanelen en windturbines – en ook leek het wel alsof ze opeens niet meer zo goed wisten hoe het moest, centrales bouwen. In Frankrijk wachten ze nu al dertien jaar op hun nieuwe centrale, en die is nog lang niet af. In Finland duurt het wachten al vijftien jaar. En in Amerika is het ook al raak. In één geval zijn ze er daar maar gewoon mee gestopt. En er komt nog iets anders bij. In Duitsland hebben ze laatst berekend dat die nieuwe centrales ons ook nog eens heel veel verliezen gaan opleveren. Over hun hele levensduur gemiddeld genomen wel 5 miljard euro.

‘En eigenlijk is die stroom nog veel duurder, want heel veel kosten worden niet meegerekend. Verzekeringen bijvoorbeeld. Slimme mensen hebben uitgerekend dat als die centrales gewoon verzekerd zouden zijn, hun stroom 10 tot 200 keer duurder wordt. Nu mag ik niet jokken. Ze zijn wel een beetje verzekerd. Als er iets mis gaat in zo’n centrale dan zijn de eigenaren wel aansprakelijk, maar alleen voor een maximumbedrag. In Amerika is dat bijvoorbeeld 9,1 miljard dollar. Ja, dat is heel veel geld, maar als er echt iets misgaat kost dat nog veel en veel meer. Wel twee- of driehonderd miljard dollar. En dat moeten die arme ouders van de kinderen in Amerika dan allemaal betalen. En ze hebben het al zo moeilijk daar.

‘En het enge is, juist door de klimaatverandering worden de risico’s van die centrales een stuk groter. Omdat die centrales voortdurend gekoeld moeten worden staan ze dicht bij waar veel water is. Aan de kust bijvoorbeeld. Weet je die orkanen nog die we op tv hebben gezien? Die boven Florida en Texas en Louisiana? Ja, daar komen er steeds meer van en die worden steeds heftiger. En precies daar staan ook een boel van die centrales. Inderdaad, we mogen blij zijn dat we daar niet wonen.

‘Over die kosten valt nog veel meer te vertellen, mama is nog maar net begonnen, maar…

O jee, is het al zo laat? Sorry, lieverd. Mama moet weer aan het werk. Als jij nu lekker met je vriendjes buiten gaat spelen, dan vertelt mama volgende week verder.’


Gebruikte literatuur:

Nuclear Provision: the cost of cleaning up Britain’s historic nuclear sites”. (uk.gov, 4 juli 2019).
M. Boudry, Ralf Bodelier, Hidde Boersma et al., Meer: hoe overvloed de wereld juist duurzamer en welvarender maakt (Amsterdam; Nieuw Amsterdam, 2020).
C. Flavelle, “U.S. Nuclear Power Plants Weren’t Built for Climate Change”. (Bloomberg, 18 april 2019).
J. Green, “Nuclear decommissioning era approaches”. (Nuclear Monitor, 29 januari 2019).
Casimir Lorenz et al., “Nuclear power is uncompetitive—climate protection without nuclear power also viable in UK and France.” (DIW Wochenbericht 44, 2016). Pag. 2047–1054.
B. Wealer et al., “Cost Estimates and Economics of Nuclear Power Plant Newbuild: Literature Survey and Some Modelling Analysis.” (IAEE Energy Forum Special Issue, 2018). Pag. 43–45.
B. Wealer et al., “High-priced and dangerous: nuclear power is not an option for the climate-friendly energy mix”. (DIW Weekly Report, juli 2019).

‘Ja, lieverd. Dat is waar ook. Mama moet haar verhaal over kernenergie nog even afmaken. Waar waren we ook weer gebleven? O ja, bij de kosten die niet meegeteld worden.

Er zijn er nog veel meer, maar ik zal het bij nog één voorbeeld houden. En dat is dat die centrales ook weer een keer afgebroken moeten worden. Dat is een knap gevaarlijke klus en die kost ook heel veel geld. En ook daar is weer iets raars mee. In Engeland bijvoorbeeld zijn ze daar al een tijd geleden mee begonnen. Ze stoppen er heel veel geld in, wel een paar miljard pond per jaar. Maar de rekening blijft maar oplopen. In 2013 dachten ze nog dat ze voor 67 miljard pond wel klaar zouden zijn, maar vorig jaar was dat gestegen naar ergens tussen de 99 en de 232 miljard pond. En dit jaar is het vast weer duurder geworden. Ja, inderdaad, hoe meer ze opruimen, hoe meer het kost.

‘Maar eigenlijk zijn dit allemaal maar bijzaken. Waar het echt om draait, lieverd, is dat al die filmpjes van Michael Shellenberger die je op YouTube hebt gezien iets heel belangrijks vergeten.

‘Natuurlijk klopt het als hij zegt dat zonne- en windenergie niet altijd voorhanden zijn en dat hoe meer zonne- en windenergie je hebt, hoe groter dat probleem wordt. En het klopt ook dat daar geen makkelijke oplossingen voor zijn – als het om energie gaat bestaan er geen makkelijke oplossingen.

‘Maar het punt is, om te zorgen dat de stroom niet uitvalt als er te weinig wind staat en de zon niet schijnt, moet je op iets terug kunnen vallen dat je makkelijk ‘aan’ en weer ‘uit’ kan zetten. Een hele grote accu bijvoorbeeld of waterstof of zonnemethanol. Maar met kernenergie kan dat helemaal niet. Als je zo’n centrale alleen inschakelt wanneer het even nodig is en ‘m weer uitzet als de wind weer waait, wauw, dan vraag je gewoon om een kernramp.

‘Het is net als met die vliegende auto, die twee technieken gaan gewoon niet samen. Het is geen én én, maar óf óf. Of je kiest voor wind- en zonne-energie, of voor kernenergie. En stel nou dat we dat laatste doen, oef, dan komen we snel in de problemen. Want wil je voor 2050 alle energie die we nu gebruiken door kerncentrales laten maken, dan moet je vanaf vandaag tot 2050 elke dag anderhalve hagelnieuwe centrale bouwen. Nou, dat gaat ‘m niet worden, hè, als je ziet hoeveel moeite het nu al kost om er ééntje te bouwen.

‘En het gaat niet om kleintjes, maar om centrales van zeker 1700 megawatt. Bij elkaar genomen minstens 16 duizend stuks. En daar is helemaal geen uranium voor. Zeker, natuurlijk, als ze goed zoeken zullen ze hier en daar vast nog wel wat uranium vinden, maar voor dik 16 duizend centrales, dat gelooft zelfs die Shellenberger niet. En als er geen garantie is dat er voor al die centrales voldoende uranium is, dan komen ze er ook niet.

‘Ja, lieverd, ik weet wat je wil zeggen. Dan gaan we toch gewoon gesmoltenzoutreactoren bouwen die op thorium draaien, nietwaar? Dat dacht ik wel. Ja, dat zou inderdaad een grote stap voorwaarts zijn en daar is in de toekomst ook vast wel plek voor. Maar zelfs de mensen die eraan werken en er reuze enthousiast over zijn, denken dat het nog zeker dertig jaar gaat duren voordat we ze echt kunnen gebruiken. Daar kunnen we jammer genoeg niet op wachten.

‘Oké, nog één punt dan. Het is een verhaaltje. Maar ik moet je waarschuwen, het is geen leuk verhaal, eerder een griezelverhaal. Zeker weten? Nou, vooruit dan maar.

‘Weet je, soms gaat het met een land heel slecht. Zo slecht dat de mensen die in kerncentrales werken niet meer betaald kunnen worden. Nee lieverd, dat is geen bangmakerij, want het is al eens gebeurd. Ja, toen de Sovjet-Unie ophield te bestaan en het Gemenebest van Onafhankelijke Staten werd. En het was een grote bof dat het daar gebeurde, en toen. Want toen was geld daar veel minder belangrijk dan nu. De mensen die in die centrales werkten, nou ja, die betaalden heel weinig of helemaal geen huur. En ze konden gratis met het openbaar vervoer naar het werk. En bijna allemaal hadden ze wel een lap grond waarop ze hun eigen groenten verbouwden. En ze werden sowieso voor een deel in voedsel betaald. Dat heette de bedrijfslunch. De ene keer kreeg je een zak aardappelen mee, de andere keer een kip of iets anders. Dus bleven de meeste mensen toen gewoon naar hun werk gaan.

‘Maar stel je eens voor dat zoiets nu zou gebeuren. Nu iedereen volkomen afhankelijk is van geld. Voor de huur of de hypotheek en om eten te kopen en een treinkaartje of benzine om naar het werk te gaan. Als mensen vandaag te horen zouden krijgen dat er geen geld meer is voor lonen, dan is die centrale de volgende dag uitgestorven. En als het al lukt om die centrale bijtijds veilig stop te zetten, dan heeft die altijd nog heel veel onderhoud en toezicht nodig, anders komt de veiligheid in het geding.

‘Natuurlijk, mama kan niet in de toekomst kijken. Niemand weet of zoiets ooit nog eens zal gebeuren. Wel moet mama af en toe aan Mervyn King denken. Die was de baas van de Engelse centrale bank tijdens de vorige grote crisis. Een paar jaar voor je geboorte zei hij op een persconferentie dat het hele financiële systeem in 2008 maar een paar uur van een complete ineenstorting verwijderd is geweest. Grappig dat je het zegt, want dat vroeg een journalist toen ook. “We weten niet wat er gebeurd zou zijn,” antwoordde King toen, “want zoiets is nooit eerder voorgekomen.”

‘Waar het uiteindelijk om draait, is dat geen van onze keuzen perfect zijn. Wind- en zonne-energie niet, en kernenergie niet. Maar als je het mama vraagt, is het het slimste om te kiezen voor wat én het goedkoopst én het veiligst is. Denk je ook niet, lieverd…

‘Bril? Welke bril? O, die bril die door kleren heen kan kijken. Nou, die bestaat echt hoor. Elk groot vliegveld heeft er een. Elke keer als je door een veiligheidspoortje gaat, gluurt er iemand door je kleren heen… Pfff, moet je je eens indenken hoe mama zich dan voelt…’


Gebruikte literatuur:

Nuclear Provision: the cost of cleaning up Britain’s historic nuclear sites”. (uk.gov, 4 juli 2019).
Thijs ten Brinck, “Gesmolten zout kan dé grote succesfactor voor kernenergie zijn”.  (www.watisduurzaam.nl, 8 september 2020).
J. Green, “Nuclear decommissioning era approaches”. (Nuclear Monitor, 29 januari 2019).
Dmitri Orlov, De val van Amerika. (Utrecht; Jan van Arkel, 2014).
Roger Pielke, “Net-Zero Carbon Dioxide Emissions By 2050 Requires A New Nuclear Power Plant Every Day”.  (Forbes, 30 september 2019).

Je hoeft niet over veel vooruitziende blik te beschikken om te voorspellen, dat wanneer historici later een label op het huidige tijdsgewricht plakken, ze dit het Tijdperk van Onzekerheid zullen noemen. Psychisch, sociaal, economisch, politiek, geopolitiek… Alles is in beweging, alles schuift, maar de richting waarin, niemand die het nu al weet.

Sommige mensen floreren bij onzekerheid en in sommige landen is onzekerheid de enige zekerheid die er is. Maar in meer geprivilegieerde streken kunnen we er veelal niet zo goed mee overweg, zeker niet voor langere tijd. Dan leidt die onzekerheid tot psychisch onbehagen – tot vervreemding, angst, depressie, frustratie en woede. En dus is het niet verwonderlijk dat politici met een terugkeer naar de ‘normaliteit’ schermen. Maar normaliteit veronderstelt een zekere mate van voorspelbaarheid en stabiliteit, en die laatste twee zullen voorlopig niet in ruime mate voorhanden zijn.

Die normaliteit zal nog wel even uitblijven en de kans is groot dat de onzekerheid de komende tijd alleen nog maar toeneemt. Beperk ik me hier tot de coronacrisis en laat ik de tweede golf met zijn lockdown light en wie weet wat nog meer voor het gemak buiten beschouwing, dan heeft dat twee redenen. De eerste reden is de onvoorspelbaarheid van het virus zelf en nummer twee hangt samen met de onduidelijkheid over de effectiviteit van de oplossingen die de normaliteit in ere moeten herstellen: vaccins en fiscale herstelprogramma’s.

Het coronavirus is een vat vol verrassingen gebleken, waarover we nog vrijwel dagelijks onaangename nieuwe facetten te weten komen.* Maar ondanks al die nieuwe kennis is het narratief rond de coronapandemie sinds maart niet wezenlijk veranderd. Dat is nog altijd gemodelleerd naar het vertrouwde stramien van een stevige griepepidemie.

Dat narratief staat inmiddels in ons geheugen gegrift: het overgrote deel van de mensen dat een infectie oploopt heeft er weinig of geen last van, een minderheid ontwikkelt symptomen, een klein deel van hen krijgt symptomen die zo ernstig zijn dat een ziekenhuisopname noodzakelijk is, en met een nog kleiner deel gaat het vervolgens zo slecht dat ze op de ic belanden. En om te voorkomen dat de gezondheidszorg overstelpt raakt, moeten we ervoor zorgen dat het aantal besmettingen binnen de perken blijft.

Het probleem van dit narratief is niet dat het verkeerd is, maar dat het incompleet is, dat het niet is mee geëvolueerd met de kennis die we inmiddels hebben opgedaan. Het tekortschieten van het griepmodel komt vooral tot uiting in de uitkomst: je komt eraan de overlijden of je herstelt. Meer smaken zijn er niet. De neiging om een nieuw verschijnsel beheersbaar te maken door het in een vertrouwd model te proppen, heeft er echter toe geleid dat we geen enkel zicht hebben op wat weleens een van de belangrijkste aspecten van de coronapandemie kan blijken te zijn. Namelijk dat er een grote groep mensen is die niet komt te overlijden en die ook niet (geheel) hersteld.

Hoe groot die groep is weten we niet, maar kleinschalig onderzoek her en der doet vermoeden dat het om substantiële aantallen gaat. In een Italiaans vervolgonderzoek naar covid-patiënten die in het ziekenhuis hebben gelegen, gaf maar liefst 87 procent van de deelnemers aan twee maanden later nog altijd ernstige symptomen te ondervinden. In een ander kleinschalig onderzoek onder patiënten die niet in het ziekenhuis hebben gelegen, bedroeg dat percentage tien weken later 65 procent. En in weer een ander onderzoek naar patiënten met uitgesproken milde ziekteverschijnselen gaf ruim een derde twee à drie weken na hun aanvankelijke herstel aan nog steeds met symptomen te kampen, waaronder kortademigheid, (extreme) vermoeidheid, gewrichtsklachten en concentratieproblemen.

Recente publicaties in de Journal of the American Medical Association, Nature, The British Medical Journal en een rapport van de WHO schetsten een ronduit zorgwekkend beeld. Bij gebrek aan grootschalig onderzoek beperken ze zich voornamelijk tot casuïstiek, en wat daarin opvalt is dat het veelal voorheen gezonde mensen betreft van in de dertig, veertig, vijftig die vele maanden nadien nog altijd met door ernstige symptomen worden geplaagd. In dit verband wordt al van chronische covid* gesproken.

Het wachten is op de eerste resultaten van de paar groot opgezette onderzoeken die momenteel lopen. Het beeld dat voorlopig oprijst is dat een significant aantal covid-patiënten langdurige en mogelijk blijvende gezondheidsschade heeft opgelopen. Wordt dit vermoeden door grootschalig onderzoek bevestigd, dan is dat uiteraard tragisch voor wie het betreft, maar zal dat zeker ook een nieuwe boost geven aan het algehele gevoel van angst en onzekerheid.

Volgende week kijken we of en in hoeverre vaccins en fiscale steunprogramma’s bij machte zijn de belofte van een herstel van de normaliteit waar te maken.

Na 75 jaar van relatieve stabiliteit is ons systeem geoptimaliseerd voor geleidelijke verandering. Maar nu we deze eeuw met een almaar hogere opeenstapeling van crises worden geconfronteerd – met de coronacrisis als meest acute hoogte- of dieptepunt – begint deze afstelling steeds meer te wringen.

De evolutietheorie kent het begrip punctuated equilibrium, onderbroken evenwicht. In tijden van crises en radicale verandering ondervinden organismen een grote evolutionaire druk om zich aan de veranderende situatie aan te passen, anders overleven ze het niet. In dit proces ontstaan spontane mutaties, en de mutaties die in de nieuwe omgeving het meeste voordeel opleveren, gaan mettertijd onderdeel uitmaken van de genetische programmering van de soort. Is die programmering eenmaal aangepast aan de nieuwe situatie, dan ontstaat er een nieuw evenwicht, een nieuw normaal. Jane Jacobs beschrijft dit proces uitvoerig in ‘De natuur van de economie‘ en ze voegt hieraan toe dat dit in menselijke samenlevingen niet geheel spontaan verloopt, maar dat de ‘mutatie’, aanpassing of bifurcatie als het ware al in de coulissen klaar moet staan.*

Ook het evenwicht van ons systeem loopt steeds meer deuken op. Maar in plaats van te rade te gaan bij de systeemtheorie om te zien hoe zo’n aanpassingsproces enigszins pijnloos kan verlopen, trekken we alles uit de kast om dat oude evenwicht, dat oude normaal te rekken. Zoals we in de vorige aflevering zagen, zijn de instrumenten aan de hand waarvan dat bij de coronacrisis moet gebeuren vaccins en fiscale steunprogramma’s.

Om met die vaccins te beginnen. Voor dit stukje heb ik een stapeltje* artikelen doorgeploegd uit The Lancet, Nature, Clinical Infectious Diseases, The Journal of Clinical Microbiology, The European Journal of Epidemiology en een rapport van de WHO over wat we van die vaccins mogen verwachten.

Het ontwikkelen van een vaccin kost tijd, veel tijd. Dat komt doordat het veel tijd vergt om de werkzaamheid van een vaccin op te hogen en te finetunen, erachter te komen hoe lang die werkzaamheid aanhoudt en zeker te weten dat zo’n vaccin op de lange termijn geen schadelijke bijwerkingen heeft. Grofweg kun je die tijd inkorten door te variëren op vaccins waarvan we al weten dat ze een hoge mate van betrouwbaarheid en veiligheid kennen of door de eisen aan de langetermijneffecten van vaccins bij te stellen.

Beperk ik me hier even tot de zes voornaamste hobbels die in de literatuur genoemd worden, dan zijn dat:

  1. Dat de richtlijnen van de WHO voorschrijven dat de werkzaamheid van een vaccin ten minste 50 procent moet bedragen (dat wil zeggen dat een vaccin bij 50 procent van de gevaccineerden doet wat het geacht wordt te doen, en bij 50 procent niet of in onvoldoende mate). De meeste vaccinontwikkelaars mikken op een doeltreffendheid van 60 procent, wat altijd nog betekent dat 40 procent van de mensen die zich laten vaccineren, niet of nauwelijks tegen het coronavirus beschermd is.
  2. Dat vaccins over het algemeen de geringste werkzaamheid vertonen bij ouderen en mensen met onderliggende gezondheidsproblemen, precies degenen dus die het kwetsbaarst zijn voor het virus.
  3. Dat er een grote kans bestaat dat een vaccin wel de symptomen onderdrukt, maar niet de besmettelijkheid.
  4. Dat er geen of weinig duidelijkheid is over de duur van de werkzaamheid van een vaccin en over de mogelijkheid van herinfectie.*
  5. Dat een fors deel van de bevolking de eerste vaccinatierondes aan zich voorbij zal laten gaan. Deels uit angst dat de politieke druk op de ontwikkelaars zo hoog wordt opgevoerd dat ze in de verleiding komen concessies te doen aan de veiligheidsvereisten. Deels omdat al dan niet gegronde geruchten over bijwerkingen* door de sociale media uitvergroot en opgeklopt zullen worden. En deels omdat een deel van de bevolking, op religieuze gronden of anderszins, toch als niets van vaccins moet weten.
  6. Dat de optelsom waarschijnlijk te gering zal zijn om groepsimmuniteit te kweken.

Peiris en Leung concluderen op grond hiervan in The Lancet dat het ‘wellicht een illusie is om te veronderstellen dat een vaccin een terugkeer naar het oude normaal kan bewerkstelligen.’

Deskundigen waarschuwen natuurlijk al langer dat vaccins geen gegarandeerde panacees zijn. En dat geldt zowel voor de volksgezondheid als voor de economie. Wat dat laatste betreft kan een simpel ‘natte vinger’-sommetje misschien wat duidelijkheid verschaffen.* Aangezien veel natuurlijke processen een Pareto-verdeling – het 80/20-principe – volgen en er geen gefundeerde schattingen zijn om op terug te vallen, ga ik er voor het gemak van uit dat 20 procent van de bevolking eerst maar eens de kat uit de boom zal kijken en zich niet laat vaccineren. En dat van de 80 procent die zich wel laat inenten, 20 procent zich vanwege de bovengenoemde punten zal blijven gedragen zoals ze nu al doen.

Als deze inschatting ook maar enigszins correct is, betekent dit dat iets meer dan een derde van de bevolking zeer terughoudend zal blijven met horeca-, museum-, theaterbezoek, (vlieg)reizen, cruises, funshopping etc. Tel daarbij de mensen op die de afgelopen maanden hun baan zijn kwijtgeraakt, die vrezen hun baan of bedrijf kwijt te raken, de zzp’ers die veel inkomsten zijn misgelopen en de Zeitgeist, die van enigszins zelfgenoegzaam naar onzeker en angstig is gekanteld, en een uitermate substantieel deel van de bevolking wil of kan het oude gedrags- of uitgavenpatroon niet hervatten.

Wat hiervan de gevolgen zijn bespreken we volgende week.

Zoals uit de vorige aflevering duidelijk werd, is de kans groot dat ook als er spoedig een palet aan vaccins voorhanden komt, een fors deel van de bevolking niet volwaardig aan de economie zal kunnen of willen deelnemen. Daarnaast maken veel mensen wier inkomen of gezondheid niet direct op het spel staan, zich zo veel zorgen over de nabije toekomst dat ze hun uitgaven zullen matigen. Bij elkaar opgeteld kan dat alleen maar tot een bestedingscrisis leiden.

Zo’n bestedingscrisis is op zich niets bijzonders, ware het niet dat deze zich afspeelt tegen de achtergrond van twee funeste trends die elkaar in de wielen rijden en die de economie er heel veel kwetsbaarder op maken.

De eerste trend is die van een dalend EROI. In laatste instantie is de economie een energiesysteem. Daalt het rendement op onze energie-investering, dan krimpt ook de bandbreedte voor economische groei, wat wil zeggen dat het groeivermogen van de reële economie afneemt.* De afgelopen decennia is deze trend opgevangen door met name het niveau van de private schuld tot grote hoogte op te stuwen.

De tweede trend is die van een steeds rapper proces van financialisering* van de economie. De almaar uitdijende financiële sector lijkt een universum op zich, maar al die financiële instrumenten die gecreëerd worden, meestal in de vorm van aandelen, obligaties en derivaten, zijn uiteindelijk claims op de onderliggende reële economie. Volgens de Franse historicus Fernand Braudel is dit proces van financialisering een terugkerend fenomeen binnen het kapitalisme dat steeds weer het eindpunt markeert van een cyclus in het wereld-systeem.

Het cruciale probleem is dat die hele private schuldenberg als het bijproduct van een dalend EROI en de derivatenberg als het bijproduct van het proces van financialisering een onderliggende reële economie veronderstellen die moet blijven groeien.* ‘Wil het financiële systeem kunnen overleven, dan moet de reële economie blijven groeien, en het absolute minimum is dat ze niet mag krimpen, anders dan in geringe mate en voor een beperkte periode,’ aldus Tim Morgan, voormalig hoofdeconoom van Tullett Prebon.

In Europees perspectief zijn de steunprogramma’s in Nederland ronduit genereus. In de meeste EU-landen gaat het er een stuk kariger aan toe (voor een compleet overzicht van alle steunmaatregelen in de EU-lidstaten zie hier). Maar ook hier staat de regering onder een toenemende druk om die programma’s ergens volgend jaar – zo rond de introductie van die vaccins, neem ik aan – te versoberen of af te bouwen. Dat geldt ook voor de uitgestelde of kwijtgescholden betalingen van huren, aflossingen en belastingen. En daar heb je het gedonder. Want de sectoren die het zwaarst door de coronacrisis getroffen zijn, en die al hun buffers inmiddels hebben opgebrand, zijn precies de sectoren die ook het zwaarst door de bestedingscrisis getroffen zullen worden. En hoe hoger de vaste lasten van zo’n sector – het vliegwezen bijvoorbeeld of de sportindustrie, maar ook publieke voorzieningen – hoe geringer de kans dat ze het overleeft.

Neem een restaurant. Dat heeft verschillende forse vaste lasten. De huur natuurlijk en de gewone bedrijfskosten, en daarnaast een professionele keuken, een prijzig interieur en andere investeringen die afbetaald moeten worden of die geleased zijn. De reserves zijn op, de vaste lasten nemen weer toe, de overheidssteun loopt terug. Zakt de bezettingsgraad in vergelijking tot voor de crisis onder een kritische grens – zeg ergens tussen de zestig en zeventig procent – dan is er geen houden meer aan. Dan is het einde verhaal.

Vindt zo’n proces op grote schaal plaats, dan heeft dat uitwaaierende gevolgen voor de toeleveranciers, de toeristenbranche, het zakelijk verkeer, de gemeentelijke belastingen. En voor de verhuurders, vaak zelf financiële partijen. Die zijn al inkomsten misgelopen en zitten nu met lege panden waar ze geen huurders voor kunnen vinden die bereid of in staat zijn de huren te betalen die de verhuurders nodig hebben om aan de eigen financiële verplichtingen te voldoen. En tot slot lopen uiteraard ook de banken averij op.

In augustus, dus nog voor de tweede coronagolf, hield consultancybedrijf McKinsey een representatieve enquête onder het Europese midden- en kleinbedrijf. Van alle ondervraagde ondernemers sprak 55 procent de verwachting uit binnen een jaar het loodje te leggen als de economie niet drastisch opveert. Heeft ook maar een deel van hen het bij het rechte eind, dan is een financiële crisis zo goed als onvermijdelijk.*

Slaan de problemen in de reële economie daadwerkelijk over naar de financiële, dan plaatst dat overheden voor een duivels dilemma. In 2008 kwamen ze er nog min of meer mee weg alleen de financiële economie te redden, maar inmiddels is het proces van financialisering zover voortgeschreden dat willen overheden de financiële economie redden, ze er niet aan ontkomen ook de reële economie te redden. Dat betekent dat én de huidige steunprogramma’s, wellicht in iets gewijzigde of afgeslankte vorm, door moeten blijven lopen én er enorme bedragen vrij gemaakt moeten worden om de financiële sector te stutten. En hoewel centrale banken in theorie oneindige hoeveelheden geld kunnen scheppen, zal het in de praktijk niet mogelijk zijn én de reële én de financiële economie te redden zonder een forse valutacrisis te riskeren.

Ter ere van de Amerikaanse verkiezingen kijken we volgende week naar waarom de Verenigde Staten nooit meer ‘groots’ zullen zijn.

Romulus Augustus, beter bekend als de ‘kleine keizer’ of de ‘kleine Augustus’, was de laatste keizer van het West-Romeinse Rijk. In 475 werd hij, 16 lentes jong, tot het hoogste ambt geroepen. Een klein jaar later kreeg hij, a sadder and wiser man, zijn congé. Je vraagt je af wat hij tijdens zijn bewind tegen zijn onderdanen gezegd kan hebben. Misschien wel iets als Iterum fac Romae magna – ‘Laten we Rome weer groots maken’.

Tekenend voor de Romeinse elite was dat ze nauwelijks doorhad in wat voor penibele staat het rijk zich bevond. Zeker, ze zag ook wel dat het imperium in verval was geraakt, maar ze had het veel te druk met getouwtrek om de macht om er veel oog voor te hebben. Het herstel van de hoogtijdagen gloorde altijd aan de horizon.

Die blinde vlek voor een dreigende ineenstorting is niet voorbehouden aan de Romeinse elite. Zijgen rijken ineen, dan zijn de elites vaak de laatste die het door hebben. De beroemde sf-auteur Isaac Asimov heeft zijn hele Foundation-reeks op dit idee gebaseerd. In de serie beschrijft hij een galactisch imperium dat ineen dreigt te storten. Terwijl de leiders van het rijk veel te druk zijn met hun interne machtsstrijd om iets door te hebben, is er een wetenschapper, Hari Seldon, die de tekens aan de wand wel ziet. Seldon analyseert die tekens met behulp van een door hem zelf ontwikkeld instrument, psychohistorie, waarmee hij aan de hand van wiskundige formules en statistische berekeningen de toekomst kan voorspellen.

Helaas hebben we geen psychohistorie bij de hand, dus zullen we het met minder geavanceerde methodes moeten doen om die tekens aan de wand te lezen. Elders op deze site vindt u het artikel Catastrofologie, waarin een hele reeks benaderingswijzen wordt behandeld. De onderstaande ontbreekt, en dat komt omdat die geen verklaring biedt, enkel een beschrijving.

In The Measure of Civilization (2014) stelt Ian Morris dat het verhaal van de opkomst en ondergang van imperia in de taal van energie is geschreven. Zijn vertrekpunt is dat een succesvol imperium zijn energiestroom centraliseert, wat wil zeggen dat het energieverbruik per hoofd van de bevolking in het hart van het imperium vele malen hoger ligt dan in de buitengebieden van het rijk en dan het gemiddelde wereldwijde energieverbruik per hoofd van de bevolking (in het vervolg relatief energieverbruik genoemd). Hoe groter het verschil in relatief energieverbruik, hoe succesvoller het rijk. Dit levert een fascinerende alternatieve wereldgeschiedenis op, al moet gezegd dat hoe verder hij teruggaat, hoe wankeler de schattingen zijn waarop hij zich moet verlaten.

Morris is duidelijk iets op het spoor want alle rijken die hij beschrijft maken allemaal een vergelijkbare energie-ontwikkeling door. Die neemt in alle gevallen de vorm van een boog aan, die in een gekartelde lijn omhoog beweegt, een piek bereikt en in een even kartelige lijn weer omlaag roetsjt. De piek markeert het hoogtepunt van de macht van het imperium en de kartellijnen vormen het archief waaruit je zijn successen en mislukkingen – gewonnen oorlogen, technische doorbraken, misoogsten, recessies – kan aflezen. In termen van relatief energieverbruik gaat de hoofdprijs trouwens niet naar het Romeinse, Britse, Amerikaanse of Chinese imperium, maar naar het Akkadische Rijk. Op zijn top, dik vierduizend jaar geleden, bereikte de vroege ‘wereldmacht’ een energieverbruik per hoofd van de bevolking dat volgens Morris maar liefst acht keer hoger lag dan het wereldgemiddelde.

In de lijst van imperia vormen de Verenigde Staten in twee opzichten een vreemde eend in de bijt. De eerste uitzondering is dat waar de Britten en hun imperiale voorgangers ongegeneerd met hun imperium pronkten, de Amerikanen het bestaan ervan ontkennen en onveranderlijk van een invloedssfeer spreken. Maar ja, een land dat overal ter wereld militaire bases gestationeerd heeft, dat over een enorm netwerk van toeleveringsketens beschikt voor de aanvoer van noodzakelijke grondstoffen en niet terugdeinst om groepen en landen te straffen die zijn macht tarten, is een imperium, of het dat nu leuk vindt of niet.

De tweede uitzondering is dat waar de energiegrafieken van de meeste imperia als de Mount Everest ogen, met één hoge, steile piek, die van de VS eerder aan de Himalaya doet denken, met een reeks hoge pieken en dalen.

De twee hoogste pieken in de Amerikaanse energiegrafiek vonden plaats aan het eind van de Eerste en de Tweede Wereldoorlog, met een relatief energieverbruik van respectievelijk 6,5 en 7 keer het wereldgemiddelde (bij die tweede piek verbruikte de VS maar liefst een derde van het totale mondiale energieaanbod). Daar tussenin vond nog de Grote Depressie plaats, toen het relatieve energieverbruik naar een altijd nog respectabele 4,5 keer het wereldgemiddelde slonk. Na de tweede piek rond 1945 ging het echter snel bergafwaarts, met een relatief energieverbruik van 6 in 1960, 5 in 1975 en 4,5 in 2000. Momenteel bedraagt het relatieve energieverbruik in de VS grofweg 3,5 keer het wereldgemiddelde, veruit het laagste punt sinds 1700.

In 2016 won Donald Trump de verkiezingen met de belofte de Amerikaanse ‘grootsheid’ te herstellen, maar een wederopbloei van de Amerikaanse imperiale macht zit er naar alle waarschijnlijkheid niet meer in. Net als de kleine Augustus heerstte Trump over een rijk in verval. In die zin was hij Amerika’s eigen kleine keizer.

Wat allemaal niet wil zeggen dat de Verenigde Staten niet op andere manieren groots kunnen zijn. Sterker, als er een land is dat daartoe de potentie heeft, is het Amerika wel.

Dit had het moment moeten zijn om te bewijzen dat het ook anders kan. Dit had het moment moeten zijn om te laten zien dat het Internationaal Monetair Fonds meer is dan een hardvochtige deurwaarder die er vooral op uit is westerse belangen te dienen. De coronacrisis had het moment moeten zijn om de beloftes uit 2016 na te komen.

In dat jaar baarde het IMF opzien door in het huisorgaan Finance & Development een baanbrekend artikel uit te brengen dat korte metten maakte met de effectiviteit van haar gebruikelijke beleidscocktail – privatisering, liberalisering, korten op lonen en pensioenen, en niets ontziende bezuinigingen op publieke diensten als gezondheidszorg en onderwijs – die de instelling tot dan toe aan schuldenlanden had opgelegd. Maar nu zou dat veranderen. Er zou een nieuwe wind gaan waaien.

Vier jaar later is die nieuwe wind alweer gaan liggen. Hard getroffen door de coronacrisis rest vele arme landen geen andere keus dan zich opnieuw tot het IMF te wenden. In een recent rapport meldt Oxfam dat van de 91 leningen die het IMF met 81 landen is overeengekomen, 76 opnieuw gepaard gaan met eisen die in lijn zijn met die bovengenoemde beleidscocktail.* In de woorden van Chema Vera, interim-directeur van Oxfam: ‘Het IMF heeft de alarmbel geluid over de enorme toename van de ongelijkheid in de nasleep van de coronapandemie. Toch dwingt het landen om voor hun pandemie-uitgaven te betalen door diep in de overheidsuitgaven te snijden, wat de armoede en de ongelijkheid alleen maar zal aanjagen. Door deze maatregelen wordt vele miljoenen mensen de toegang tot gezondheidszorg of inkomenssteun ontzegd, en elke hoop op een duurzaam herstel verijdeld. Met deze aanpak doet het IMF zijn eigen onderzoek onrecht aan.’

2016 was niet de eerste keer dat het IMF beterschap beloofde. Dat was eind jaren negentig ook al eens gebeurd, toen was gebleken dat de Structurele Aanpassingsprogramma’s (SAP’s) van het IMF in Zuid-Amerika tot twintig jaar van economische stagnatie hadden geleid, en in Sub-Sahara-Afrika tot twintig jaar van economische krimp.* Met veel fanfare werden de SAP’s afgeschaft en vervangen door zogenaamde Poverty Reduction Strategy Papers. Om in aanmerking te komen voor een lening moest een land nu eerst een plan voor armoedebestrijding indienen. In theorie allemaal heel fraai, maar in de praktijk bleek het weinig meer dan een pr-stunt en veranderde er niets wezenlijks aan de werkwijze van het IMF.*

In de hal van het hoofdkwartier van de Wereldbank in Washington staat op een van de wanden te lezen: ‘Onze droom is een wereld zonder armoede’. En de formele doelstelling van het IMF is economische instabiliteit tegen te gaan. Waarom dringen deze organisaties dan beleid op waarvan ze zelf weten dat het de armoede en economische instabiliteit juist verergert? Wat steekt hier achter?

Het IMF, om me tot deze club te beperken, werd in 1944 opgericht met als doel toe te zien op de naleving van de akkoorden van Bretton Woods en bij te springen bij onevenwichtigheden in wisselkoersen. Onder het bewind van Jacques de Larosière, IMF-directeur van 1978 tot 1987, veranderde het IMF echter van een keynesiaans instituut in een neoliberaal bastion. Die fundamentele koerswijziging was het gevolg van de oplaaiende schuldencrisis in de derde wereld, die het westerse bankwezen op haar fundamenten deed schudden. Die schuldencrisis was weer het indirecte gevolg van de oprichting van OPEC, de oprichting van OPEC is weer terug te voeren op de opkomst in de jaren vijftig en zestig van wat developmentalisme* werd genoemd, en dat is op zijn beurt weer niet los te zien van…

Nou ja, misschien moeten we maar bij het begin beginnen, bij een dag in januari 1949, toen het ‘ontwikkelingsland’ – en in zijn kielzog ontwikkelingshulp en de ontwikkelingswerker – geboren werd. Dat was tijdens de ‘State of the Union’, de Amerikaanse troonrede.* President Truman stak een bevlogen pleidooi af waarin hij stelde dat arme landen arm waren omdat ze in hun ontwikkeling waren blijven steken, dat dit in wezen een technisch probleem was dat met hervormingen en goed beleid kon worden opgelost en dat de ontwikkelde wereld moreel verplicht was deze ontwikkelingslanden een helpende hand toe te steken.

Wat bekend is komen te staan als ‘punt 4’ van Trumans troonrede raakte een gevoelige snaar en maakte een golf van idealisme los. Dat idealisme valt echter niet geheel los te zien van de manier waarop Truman het armoedeprobleem geframed had. Vergeten was dat die armoede weleens iets te maken kon hebben met oneerlijke handel en dat die landen vaak gekoloniseerd, leeggezogen en welbewust klein waren gehouden. Nee, ze waren arm omdat ze in hun kindertijd waren blijven steken, en wij, de good guys, zouden ze met wat financiële bijstand* en beleidshervormingen helpen opstoten in de vaart der volkeren.

Hoe dat uitpakte en waarom het IMF niet tot een daadwerkelijke koerswijziging in staat is, leest u de komende twee weken.

Deze week kijken we in vogelvlucht, en niet met heel veel nuance, naar hoe het traject van die ontwikkelingslanden er sinds 1949 heeft uitgezien. En welke rol het IMF hierin gespeeld heeft.

In de woorden van de Koreaanse econoom Ha-Joon Chang vormden de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw de wonderjaren van de derde wereld.* Het ‘developmentalisme’ schoot wortel, met name in Zuid-Amerika en het Midden-Oosten (in de vorm van het Arabisch nationalisme). In de kern genomen pasten deze landen hetzelfde recept toe als dat waarmee de rijke landen rijk waren geworden. Vergeet vrijhandel. Rijk word je door je eigen (opkomende) industrie en grondstoffen af te schermen, door hoge importmuren op te trekken en agressief op de export in te zetten. Zo was Groot-Brittannië in de negentiende eeuw rijk geworden. Zo waren de Verenigde Staten, Duitsland, Frankrijk en een groot deel van West-Europa rijk geworden. En zo zijn Japan, Zuid-Korea, Taiwan in de tweede helft van de vorige eeuw rijk geworden. En het is hoe China nu rijk wordt.

Dat developmentalisme bracht zo zijn eigen problemen met zich mee.* Niettemin was het effect dat de inkomenskloof tussen rijke en arme landen voor het eerst rap begon te krimpen. Tussen 1960 en 1975 slonk de kloof tussen het gemiddelde inkomen in de VS en Latijns-Amerika, Noord-Afrika en Oost-Azië met respectievelijk 11, 24 en 26 procent.* In 1964 resulteerde het toegenomen economische en politieke zelfvertrouwen van de derde wereld in de oprichting van de G77. Een van de speerpunten van de organisatie was wat ze de New International Economic Order (NIEO) noemde, een pakket aan economische rechten voor ontwikkelingslanden.* Met de ratificatie in 1973 van de NIEO door de VN beleefde het developmentalisme meteen ook haar hoogtepunt.

Wie verwacht dat de rijke wereld met haar hooggestemde ontwikkelingsidealen dit proces met open armen verwelkomde, moet ik helaas teleurstellen. Het westerse kapitalistische model is gestoeld op een continue instroom van goedkope grondstoffen en energie. Dus toen premier Mohammed Mossadeq van Iran in 1953 dreigde de Iraanse olie-industrie te nationaliseren, vormde dat de aanzet tot een westerse staatsgreep. De eerste van vele, waarbij tal van onwelgevallige leiders door meer gezeglijke vervangen werden.

Al die coups konden echter niet verhinderen dat in 1960, onder leiding van eeuwige dwarsligger Venezuela, OPEC (Organisatie van Olie-Exporterende Landen) werd opgericht. Geleidelijk nationaliseerden de OPEC-landen hun olievoorraden teneinde meer greep op de olieprijs en de olie-inkomsten te krijgen. Een goede tien jaar later culmineerde die nieuwe macht van OPEC in de eerste oliecrisis.

De snel stijgende olieprijs leidde in westerse landen tot een forse stijging van de productiekosten. Daarnaast viel de relatie tussen kapitaal en arbeid in de jaren zeventig in toenemende mate in het voordeel van arbeid uit. Het resultaat in de VS en West-Europa was een periode van stagflatie. Tegelijkertijd waren de OPEC-landen begin jaren zeventig overeengekomen hun olie in dollars af te rekenen, wat de geboorte van de petrodollar inhield.* Vanaf midden jaren zeventig werden Amerikaanse banken in korte tijd met zo’n 450 miljard oliedollars overspoeld, waarvoor ze geen renderende bestemming konden vinden. Uiteindelijk werd dat probleem van al die overtollige dollars opgelost door ze onder zeer gunstige voorwaarden aan derdewereldlanden te lenen.

Tijdens de jaren zestig en zeventig kenden de ontwikkelingslanden gemiddeld genomen een bbp-groei per hoofd van de bevolking van 3,2 procent per jaar. Een flink deel van de derde wereld was op zoek naar geld voor extra investeringen. Daarnaast waren deze landen, net als de westerse, hard geraakt door de hoge olieprijs. Dus accepteerden ze de leningen, ook toen langzaamaan duidelijk werd dat ze de torenhoge rentes niet of slechts met de grootst mogelijke moeite zouden kunnen terugbetalen. Zoals het financiële landschap in de jaren nul van deze eeuw gekleurd werd door de rommelhypotheek, en de jaren tien door riskante bedrijfsleningen, zo stonden de jaren zeventig in het teken van ‘rommelleningen’ aan derdewereldlanden.

En geleend werd er, vooral aan (semi)dictatoriale regimes in Latijns-Amerika, waar de schuldenlast in 10 jaar tijd verviervoudigde, van 400 miljard dollar in 1972 naar 1,6 biljoen in 1982. Dat moest wel mis gaan en dat ging het ook. In 1982 bleef Mexico in gebreke op de rentebetaling van de schuld. Argentinië en Brazilië kondigden aan het Mexicaanse voorbeeld te volgen. Er dreigde een financiële crisis van megaproporties.

En hier komt het IMF nieuwe stijl om de hoek kijken. De organisatie werd belast met het herstructureren van de slechte leningen, compleet met de expliciete eis dat de schulden inclusief de exorbitante rentes tot op de laatste cent terugbetaald zouden worden. Die herstructurering nam twee vormen aan. De eerste was dat overheden van schuldenlanden gedwongen werden op alle mogelijke manieren in de publieke diensten te snijden om zo hun schulden af te kunnen betalen. De tweede was dat het developmentalisme de nek om werd gedraaid en, zoals eerder in proeftuin Chili was gebeurd, werd vervangen door een neoliberale mix van privatisering en liberalisering.*

Het IMF rechtvaardigde deze aanpak door de oorzaak van de crisis niet te zoeken in de veel te hoge rentes en de ongunstige voorwaarden van de leningen, maar in het ‘kwaad’ van het developmentalisme. Door de economie te ‘hervormen’ zouden deze landen in staat worden gesteld om uit te problemen te groeien. Hoe rampzalig dat heeft uitgepakt, heb ik in de vorige aflevering kort aangestipt. In Zuid-Amerika en Sub-Sahara-Afrika leidde dat tot twee verloren decennia van stagnatie en krimp.

Volgende week meer over hoe het IMF hiermee kon wegkomen en waarom deze instelling niet tot een wezenlijke koerswijziging in staat is.

In zijn boek Contours of Descent (2005) berekent hoogleraar economie Robert Pollin dat de ontwikkelingslanden in de jaren tachtig en negentig door de Structurele Aanpassingsprogramma’s (SAP’s) van het IMF een kleine 9 biljoen dollar aan groei zijn misgelopen. Ter vergelijking, dat is vijf keer keer meer dan die landen in die periode aan ontwikkelingshulp hebben ontvangen. En het is de oorzaak dat het aantal mensen dat van 5 dollar per dag of minder moet rondkomen, eind jaren negentig met ruim 1 miljard was toegenomen.

Pollin vraagt zich af hoe het IMF hiermee kon wegkomen. Het antwoord is verrassend simpel. Bij het IMF is het stemrecht van de lidstaten gekoppeld aan hun financiële inbreng. Belangrijke beslissingen vereisen een meerderheid van 85 procent. Niet geheel toevallig bezitten de Verenigde Staten 16 procent van de aandelen en hebben die dus een vetorecht.* Daarnaast geniet het IMF – evenals de Wereldbank trouwens – immuniteit van strafvervolging.

Of je het beleid van het IMF als een mislukking of als een succes moet opvatten, is een kwestie van perspectief. Vanuit het oogpunt van ontwikkeling was het een ramp, vanuit het perspectief van de rijke wereld had het niet beter kunnen uitpakken. Schuld bleek een veel effectiever wapen tegen de gevaren van het developmentalisme dan staatsgrepen of invasies. Met als bijkomend voordeel dat je niet langer enge dictators met bloederige martelcentra in het zadel hoefde te helpen. En met als kers op de taart dat je net kon doen alsof die schuldenlanden die SAP’s vrijwillig accepteerden.

Maar dat is maar een klein deel van het verhaal. In de vorige aflevering werd al genoemd dat de westerse economieën in de jaren zeventig geplaagd werden door snel stijgende olieprijzen en een balans tussen arbeid en kapitaal die in het voordeel van de eerste doorsloeg. Daarnaast vormden de jaren zeventig ook een scharnierpunt in een aantal belangrijke langetermijntrends. In zijn zojuist verschenen boek The Economic Superorganism (2020) gaat ingenieur/econoom Carey King uitgebreid op een aantal van deze trends in. De eerste is dat het energieverbruik per hoofd van de bevolking in westerse landen in de jaren zeventig een piek bereikte en daarna begon te dalen, met als gevolg dat ook de arbeidsproductiviteit in het Westen geleidelijk zou stagneren en in een daling omsloeg. De tweede trend is dat ook het tempo van de bevolkingsgroei in die jaren in het Westen een piek bereikte en voorzichtig begon te dalen, wat op de lange termijn een vergrijzende bevolking en een krimpend arbeidsleger tot gevolg had. De derde trend is dat de verhouding tussen bedrijfsschuld en bbp-groei in de jaren zeventig voor het eerst in lange tijd boven de 1 steeg, wat wil zeggen dat bedrijven steeds meer schuld moesten aangaan om hetzelfde groeitempo te handhaven.* En tot slot was dit het decennium waarin de VS de eerste piek in de oliewinning beleefde, waardoor het land in korte tijd van de grootste olie-exporteur ter wereld in de grootste olie-importeur veranderde. Daardoor kon het niet langer de olieprijzen reguleren* en was het in toenemende mate overgeleverd aan de nukken van OPEC.

Zoals David Harvey in A Brief History of Neoliberalism (2007) schrijft kon een klein deel van deze problemen binnenslands worden opgelost, bijvoorbeeld door de macht van de vakbonden te breken.* Maar voor echte nieuwe groeimogelijkheden was een nieuwe ‘frontier’ vereist. En dat was precies wat het IMF leverde.

Dankzij de SAP’s werden arme schuldenlanden bijvoorbeeld gedwongen een flink deel van hun publieke diensten te privatiseren. Tussen 1984 en 2012 leverde dit beleid westerse bedrijven voor dik 2 biljoen dollar aan aantrekkelijke investeringsmogelijkheden op. Maar veel belangrijker dan dat brak het IMF ook de arbeidsmarkt van de schuldenlanden open, wat de aanzet gaf tot een proces van grootscheepse globalisering.

In combinatie met de opkomst van de containerscheepvaart en de forse reductie van de transportkosten die daarvan het gevolg was, konden grote bedrijven plots de wereld afstruinen op zoek naar de goedkoopste arbeid. En die arme schuldenlanden kwamen er al snel achter dat wilden ze de broodnodige buitenlandse investeringen aantrekken,* ze met elkaar in de slag moesten om wie de laagste lonen kon bieden. De solidariteit van de jaren zestig en zeventig sloeg om in een ‘race naar de bodem’ om wie de lonen en arbeidsomstandigheden het verst omlaag kon drijven. Deze ontwikkeling had ook tot gevolg dat grote bedrijven de lonen op hun thuismarkten konden matigen, omdat ze nu konden dreigen de productie, of delen ervan, naar lagelonenlanden te verplaatsen.

Om die reden stelt Hickel in The Divide (2017) dat de rol van het IMF bij de redding van het westerse kapitalisme nauwelijks overschat kan worden. De vraag is alleen of dit proces van globalisering nog veel langer kan worden volgehouden. De coronacrisis heeft het Westen hardhandig geconfronteerd met de nadelen van kwetsbare, complexe wereldomspannende aanvoerlijnen. En dat deze crisis net plaatsvindt op het moment dat containerschepen gedwongen worden van goedkope maar zeer vervuilende bunkerolie over te stappen op minder vervuilende maar ook duurdere alternatieven, vormt een extra prikkel om over een andere inrichting van de wereldeconomie na te denken. Daarnaast is het vanuit het oogpunt van onze ecologische voetafdruk en het klimaat al lang duidelijk dat deze vorm van globalisering niet houdbaar is.

Toch is het zo dat zolang de stemverhouding in het IMF niet drastisch op de schop gaat en er op korte termijn geen andere vormen van kapitaalaccumulatie worden ontwikkeld die qua profijt met de globalisering kunnen wedijveren, de huidige situatie nog wel een tijdje gerekt zal worden. Zeker nu het Westen zelf, met de Verenigde Staten voorop, in een diepe economische en sociale crisis verkeert.

Dus zal het IMF ook nu weer naar het oude receptenboekje grijpen, vooral in Latijns-Amerika. Want daar heeft de pandemie ongenadig hard toegeslagen en een niveau van humanitair leed ontketend, waarvan iedereen gehoopt had dat we dat voorgoed achter ons hadden gelaten.

Een paar stukjes terug had ik het over het tijdperk van onzekerheid. Dat ging toen vooral over de coronacrisis. Maar de onzekerheid van deze tijd gaat dieper dan deze crisis alleen. Het oude verhaal, het oude dominante systeem – misschien het best omschreven als dat van oneindige groei op een eindige planeet, als het tijdperk van het extractivisme, dat van een onbekommerde roofbouw op de planeet – loopt op zijn laatste benen. Moreel gezien is het bankroet, ecologisch gezien is het funest en de energetische en biofysische basis die het geheel schraagt, kalft nog sneller af dan de Groenlandse ijskap. Hoeveel welvaart dit systeem ons ook gebracht heeft, in laatste instantie is het suïcidaal, want al het leven dat het vernietigt zal ons vroeg of laat zelf de das om doen.

De huidige tijd kun je vergelijken met een interregnum. De oude koning ligt op sterven, maar wie precies zijn opvolger wordt en wat hij of zij met ons voor heeft, we weten het nog niet. Zo’n interregnum, in dit geval de periode tussen twee dominante systemen, gaat per definitie gepaard met gevoelens van onzekerheid, vervreemding en angst, want onze mentale kaart van hoe de wereld in elkaar steekt en wat we van de toekomst kunnen verwachten, functioneert niet meer. De Spanjaarden hebben daar een mooi woord voor, zozobra. Het verwijst naar een diep gevoel van onbestemdheid, met als nuttige bijbetekenis het heftige deinen van een schip dat op het punt staat te kapseizen.

Natuurlijk bestaan er ideeën over hoe zo’n nieuw systeem er uit moet zien. We kennen de Amerikaanse en Europese variant van een Green Deal. En onlangs verscheen van Klaus Schwab, de oprichter van het World Economic Forum – bekend van het jaarlijkse elitefestijn in Davos – de overtreffende trap van zo’n Green Deal: Covid 19: The Great Reset (2020).

Schwabs plan is niets minder dan een blauwdruk voor een totale verbouwing van onze sociale en economische structuren. Het idee erachter is om de herstelperiode na de coronacrisis aan te grijpen voor een transitie naar een geheel nieuwe, op duurzame leest geschoeide samenleving. Het boek spiegelt een hoogglans-toekomst voor van vergroening, van circulariteit, van een overgang van bezit naar gebruik, van een vierde industriële revolutie. Ja, zelfs van een basisinkomen.*

Wat mij betreft bevatten al die plannen veel nuttige en aantrekkelijke elementen. De vraag is alleen hoe je zo’n plan voor een nieuw systeem moet beoordelen? Je zou ervoor kunnen kiezen om de boel kritisch na te rekenen. Of te bekijken wie de winnaars en verliezers zijn of wat de socio-economische impact ervan is. Hier kies ik voor een andere benadering. Lang geleden heb ik van een bevriende psychiater geleerd dat het altijd nuttig is om bij een theorie of plan op zoek te gaan naar de onuitgesproken vooronderstellingen – naar de aannames die de auteurs zo vanzelfsprekend vinden dat ze geen nadere toelichting behoeven – en die tegen het licht te houden en in een historische context te plaatsen.

Kijk je naar die drie Green Deals, dan bevatten die op zijn minst twee van dergelijke aannames. De eerste is dat het vanzelfsprekend wordt geacht dat ‘groene groei’* mogelijk is, de tweede dat de oplossingen eerst en vooral in de hoek van de technologie moeten worden gezocht. Hier beperk ik me tot de tweede.

Wil je die tweede onuitgesproken aanname in een historisch kader plaatsen, dan beland je al snel in de vroege jaren zeventig, bij een boek – The Closing Circle (1971) – van de grote Amerikaanse bioloog en ecoloog Barry Commoner. Dat boek leest als één grote aanklacht tegen de industriële productiemethoden en de milieuaantasting die daarvan het gevolg is. Belangrijk voor mijn punt (er valt veel meer over te vertellen) is dat Commoner in The Closing Circle sterk op een technologische invalshoek leunde. Daarbij stelde hij dat 95 procent van de milieuvervuiling het directe gevolg is van de schadelijke technologieën waarvan de industriële economieën zich bedienen. En zijn inzichten vatte hij samen in een vergelijking: vervuiling = (bevolking) x (productie/bevolking) x (vervuiling/productie).

Belangrijk voor de huidige plannenmakers is dat nog in datzelfde jaar twee Stanford-professoren, John Holdrin en Paul Ehrlich, in Science* bikkelharde kritiek leverden op het werk van Commoner. Ze gingen er met gestrekt been in: ‘Door de schuld voor de aantasting van het milieu uitsluitend bij vervuilende technologieën te leggen, maakt Commoner het zichzelf te makkelijk. Hij kiest voor een veilige positie die goed in de markt ligt, die gerieflijk is en dus verleidelijk. Maar in feite houdt hij het publiek hiermee voor de gek; de waarheid is dat we tegelijkertijd moeten worstelen met overmatige welvaart, overbevolking en schadelijke technologieën.’ De auteurs meenden zelfs dat het ‘gevaarlijk’ is om je tot één variabele te beperken, omdat het bij het milieuprobleem nu juist draait om de interactie tussen een reeks van parameters.

Een jaar later komen ze in The Bulletin of Atomic Scientists* nogmaals terug op het boek van Commoner en bouwen ze diens formule om tot de nog altijd veel gebruikte IPAT-vergelijking.*

Mij gaat het hierbij niet om de vraag wie gelijk had. Mijn punt is alleen dat als je vrijwel exclusief voor een technologische invalshoek kiest, je wel moet weten dat over die kwestie ooit – ook al is dat vijftig jaar geleden – een fel debat is gevoerd. Dat je wel moet weten dat je dus een keuze maakt en dat je die keuze moet kunnen verantwoorden door de kritiek erop te weerleggen. Lukt je dat, prima. Lukt je dat niet, dan is het terug naar de tekentafel.

Dit was voorlopig mijn laatste stukje. Mijn werkzame leven breng ik door in een buurtboekwinkel in Amsterdam, en dat betekent dat mijn oude gestel de komende maand meer te verduren krijgt dan het aankan. Daarnaast wordt het tijd me weer eens serieus te verdiepen, bijvoorbeeld in de vraag hoe zo’n nieuw systeem er idealiter uit zou moeten zien en hoe we van hier naar daar komen.
Het schrijven van deze stukjes was me een groot genoegen; hopelijk heeft u er ook een beetje plezier aan beleefd.