Wereld-systeem in crisis

Of waarom kapitalisten het kapitalisme misschien niet meer de moeite waarde vinden

IMMANUEL WALLERSTEIN
Vertaling Jan van Arkel*

dollars

Mijn analyse stoelt op twee uitgangspunten. Ten eerste dat het kapitalisme een systeem is, en dat alle systemen een levensloop hebben; ze bestaan nooit voor eeuwig.

Zeggen dat het kapitalisme een systeem is, houdt in dat het gefunctioneerd heeft volgens een specifieke combinatie van regels en dat, volgens mij, nu zo’n 500 jaar lang. Dat is het tweede uitgangspunt. Ik licht beide kort toe.

Systemen hebben een levensduur. Ilya Prigogine heeft dat bondig samengevat: “Wij hebben een leeftijd, onze beschaving heeft een leeftijd, ons heelal heeft een leeftijd…”*

Volgens mij houdt dit in dat alle systemen – van het allerkleinste tot het grootste dat we kennen (het heelal), met inbegrip van middelgrote historische sociale systemen – geanalyseerd moeten worden op basis drie kwalitatief verschillende momenten: hun moment van ontstaan; hun functioneren tijdens hun ‘normale’ leven (de langste tijd); en het moment dat ze ophouden te bestaan (hun structurele crisis).

Hier laten we het ontstaan van het moderne wereld-systeem voor wat het is.* Maar de twee andere momenten in de levensloop interesseren ons wel: de regels van het functioneren van het kapitalisme tijdens het ‘normale’ leven, en de wijze waarop het kapitalisme aan het eind van zijn bestaan zal komen.

Want, als we eenmaal de regels begrijpen die het moderne wereld-systeem in staat stelden als een kapitalistisch systeem te opereren, zullen we begrijpen waarom het heden ten dage in de terminale fase van een structurele crisis zit. We krijgen dan een idee hoe deze terminale fase in zijn werk gaat en hoe dat naar verwachting de komende 20-40 jaar zal voortduren.

Lees over Immanel Wallerstein en zijn theorie van wereld-systeem op Wikipedia.

Wat zijn de eigenschappen – de noodzakelijke voorwaarden  – die het kapitalisme als een systeem kenmerken? Veel analisten focussen op een enkel punt dat ze wezenlijk achten: dat er loonarbeid is; of dat er productie is voor ruil en/of winst; of dat er klassenstrijd is tussen enerzijds de ondernemers/kapitalisten/bourgeoisie en anderzijds de loonarbeiders/bezitloze proletariërs; of dat er een ‘vrije’ markt is.

Geen van deze definities of wezenlijke kenmerken heeft volgens mij veel om het lijf. En wel om een simpele reden. Loonarbeid is er in de een of andere vorm al duizenden jaren; het is niet louter iets van de moderne wereld. Er bestaat in het moderne wereld-systeem bovendien veel arbeid die geen loonarbeid is. Er is wel al duizenden jaren, overal ter wereld, een zekere productie om de winst geweest, al was het nooit eerder de overheersende werkelijkheid van een of ander historisch systeem. Het moderne wereld-systeem hamert inderdaad op de ‘vrije markt’, maar de markten erin zijn nooit vrij geweest van overheidsbemoeienis of politieke overwegingen, noch zouden ze zonder kunnen. Er is in het moderne wereld-systeem inderdaad sprake van klassenstrijd, maar de strijdende klassen beschrijven als ‘bourgeois’ en ‘proletarisch’ doet de werkelijkheid ernstig tekort.

Wallerstein bestudeert sociale systemen in hun totaliteit, zonder de scheidslijnen tussen antropologie, economie, politicologie, sociologie en geschiedenis (aldus Wikipedia).

Volgens mij moet de hardnekkige zoektocht om eindeloos kapitaal te accumuleren het overheersende of beslissende kenmerk zijn, wil een historisch systeem als een kapitalistisch systeem beschouwd kunnen worden.

Wil het kenmerk van eindeloze accumulatie overheersend blijven, dan moeten er mechanismen bestaan die eenieder bestraft die op basis van andere waarden of doelen wil opereren, en wel zo dat deze actoren, die zich niet aan de regels willen houden, vroeger of later uitgebannen worden, of dat het hen tenminste zo moeilijk wordt gemaakt dat het hen niet lukt significante hoeveelheden kapitaal te vergaren.

De vele instellingen van het moderne wereld-systeem zijn er allemaal om van harte de eindeloze accumulatie van kapitaal te bevorderen, of ze doen dat tenminste tegen wil en dank.

Het vooropstellen van de accumulatie van kapitaal teneinde nog meer kapitaal te accumuleren schijnt mij een behoorlijk irrationele doelstelling toe. Dat wil zeggen dat het irrationeel is op de manier waarop ik materiële of substantiële rationaliteit opvat (Weber’s materielle Rationalität). Dat weerhoudt het er geenszins van te werken in de zin dat het een historisch systeem gaande kan houden, tenminste voor een behoorlijk lange tijd (Weber’s formele rationaliteit). Het moderne wereld-systeem duurt nu zo’n 500 jaar en in termen van zijn leidsbeginsel van het eindeloos accumuleren van kapitaal is het bijzonder succesvol geweest. Echter, ik zal beargumenteren waarom het niet in staat is om op deze basis nog verder door te gaan.

Vergelijk deze accumulatie met de eindeloze exponentiële groei van David Harvey.

Hoe werkt het kapitalisme in de praktijk? Systemen fluctueren allemaal. Dat wil zeggen, het mechanisme van het systeem wijkt voortdurend af van het evenwichtspunt. We zijn, bij voorbeeld, vertrouwd met de fysiologie van het menselijk lichaam. We ademen in en dan uit. We moeten wel in- en uitademen. Maar er zijn mechanismen in het menselijk lichaam, en in het moderne wereld-systeem, die het opereren van het systeem terugbrengen naar het evenwicht; het is een evenwicht in beweging, zeker, maar toch een evenwicht. Wat we zien als het moment van ‘normaal’ opereren van een systeem, is de periode dat de druk om terug te keren naar het evenwicht groter is dan welke druk dan ook om van het evenwicht af te wijken.

Er zijn in het moderne wereld-systeem veel van zulke mechanismen. De twee belangrijkste – in de zin dat ze het meest bepalend zijn voor de historische ontwikkeling van het systeem – zijn wat ik de Kondratieff-cycli en de hegemonische cycli zal noemen. Ik zal vertellen hoe ze werken.

Allereerst de Kondratieff-cycli: om aanzienlijke hoeveelheden kapitaal te accumuleren behoeven producenten een quasi-monopolie. Slechts met een quasi-monopolie kunnen zij hun producten verkopen tegen prijzen die ver boven de productiekosten liggen. In systemen die werkelijk concurrerend zijn, waar de productiefactoren overal even goed aan bod komen, kan elke intelligente koper verkopers vinden die de producten met een minieme winst aanbieden, of zelfs onder de kostprijs. In een perfect concurrerend systeem is winst maken amper mogelijk. Echte winst vereist grenzen aan de vrije markt, dat wil zeggen het vereist een quasi-monopolie.

De Kondratieff-cycli kennen een fase van groei (de A-fase) en een fase van recessie (de B-fase). Ze worden ook wel (lange) golven genoemd.*

Quasi-monopolies komen echter slechts tot stand als aan twee voorwaarden wordt voldaan.

  1. Het product is een innovatie waarvoor een behoorlijke groep gewillige kopers bestaat; of waarvoor vraag ernaar kan worden opgewekt.
  2. Eén of meer machtige staten zijn bereid hun staatsmacht aan te wenden om te voorkomen, of tenminste zoveel mogelijk te belemmeren, dat andere producenten de markt opkomen.

Kortom, quasi-monopolies bestaan bij de gratie van een markt die niet ‘vrij’ is van staatsbemoeienis.

We zijn zulke quasi-monopolie-producten ‘toonaangevende (of leading) producten’ gaan noemen. Ze ‘geven de toon aan’ in de zin dat ze een hoog percentage van de economische activiteit van het wereld-systeem bepalen – op eigen houtje, of door hun verbintenissen in de keten (met toeleveranciers en afnemers). Elke keer dat zulke quasi-monopolies tot stand gebracht worden, golft er ‘groei’ door de wereld-economie, en wordt die tijd als een periode van ‘voorspoed’ beschouwd.

Zulke perioden zijn meestal perioden met alom een grote werkgelegenheid, zowel door de behoefte aan personeel bij de producenten met het quasi-monopolie en de bedrijven ervoor en erna in de keten, als door de consumptieve bestedingen van deze werknemers. En al doen sommige delen van het wereld-systeem, en sommige groepen, het zeker beter dan andere, toch geldt deze periode van algemene groei in de productie voor de meeste mensen en groepen als een toestand waarin ‘het rijzende tij alle boten optilt’.

De staat kan van alles doen om zo ’n quasi-monopolie te creëren en te behouden. De staat kan het een wettelijke basis geven, via een systeem van patenten of andere vormen van bescherming van het zogenoemde intellectuele eigendom. De staat kan de bedrijfstak met het quasi-monopolie direct van dienst zijn, vooral in onderzoek en ontwikkeling (R&D). De staat kan een grote afnemer zijn, vaak tegen overgewaardeerde prijzen. De staat kan zijn geopolitieke slagkracht aanwenden om schendingen van het quasi-monopolie door vermeende producenten in andere landen te voorkomen.

Een gangbare econoom als Jaap van Duin zweert ook bij de Kondratieff-cycli. Hij spreekt echter van elkaar afwisselende perioden van versnelling en vertraging van de groei vanwege nieuwe groeisectoren die ontstaan door de vorming van clusters van technologische innovatie. Naast innovatie vormen infrastructurele investeringen een tweede factor die de opkomst van de nieuwe sectoren mogelijk maken. “Zo was de petrochemie (plastics) de meest kenmerkende groeisector van de vierde Kondratieff Cyclus, die van na de Tweede Wereldoorlog. De bijbehorende infrastructuur die deze groei moest mogelijk maken is in Nederland onder andere zichtbaar in de aanleg van Europoort…” (Jaap van Duin, De groei voorbij (Amsterdam, De Bezige Bij, 2007) p. 96).

De voordelen van een quasi-monopolie zijn niet blijvend. Het systeem-probleem voor de producenten is dat zulke quasi-monopolies zichzelf op den duur opheffen. Opnieuw is de reden hiervoor eenvoudig. Als zulke quasi-monopolies zoveel voordeel opleveren, dan zullen andere producenten natuurlijk hun uiterste best doen om een marktaandeel te bemachtigen teneinde mee te profiteren. Dat kan op allerlei manieren bereikt worden.

Als het quasi-monopolie bereikt wordt door de toepassing van een of andere geheime nieuwe technologie, dan kunnen ze deze proberen te stelen of na te maken. Als ze door de geopolitieke machtsuitoefening van het land van oorsprong buiten de markt worden gehouden, dan kunnen ze proberen om geopolitieke tegenmacht te bundelen. Ze kunnen ook proberen binnen het machtige land anti-monopolistische sentimenten aan te wakkeren.

Daar komt bij dat voor wie een quasi-monopolie in handen heeft het vermijden van werkonderbrekingen de eerste zorg is. Want dit brengt grote kapitaalverliezen met zich mee, die niet te compenseren zijn als de andere producenten in een oligopolie tegelijkertijd niet met werkonderbrekingen kampen. Dit geeft werknemers een machtig wapen in handen in hun eeuwige zucht naar betere voorwaarden. In zulke omstandigheden zien producenten dat toegeven aan de werknemers hen minder kost dan werkonderbrekingen. Op den duur echter levert dit een sluipende toename van de arbeidskosten op, ten koste van de totale winstmarge.*

Of het nu linksom is of rechtsom, andere potentiële producenten kunnen de mate waarin de producenten van toonaangevende producten hun quasi-monopolie handhaven, uithollen. Tot op heden kost het gemiddeld zo’n 25-30 jaar om dit te doen. Maar wàt de duur van de bescherming van de toonaangevende bedrijfstak ook is, op een gegeven moment komt er een punt waarop het quasi-monopolie duidelijk is ondermijnd. Dit brengt, zoals de herauten van het kapitalisme voorspelden, lagere prijzen met zich mee. De verlaging van de prijzen mag dan gunstig zijn voor de kopers, maar dat is het natuurlijk niet voor de verkopers. Wat op het wereldtoneel eerst een winstgevend toonaangevend product was, is een meer concurrerend, veel minder winstgevend product geworden.

‘Vooraanstaande producten’ van de diverse Kondratieff-cycli waren textiel en de aanleg van kanalen (vanaf 1771), de trein en de stoomkracht (vanaf 1829), chemie en elektriciteit (vanaf 1875), auto’s en olie (vanaf 1908) en computers en internet (vanaf 1971) – aldus Wikipedia. Jaap van Duin heeft een wat andere indeling: Textiel, ijzer en staal en stoomkracht (1782-1845), spoorwegen (en verder o.a. de telegraaf) (1845-1892), elektriciteit en automobiel (1892-1948), kunststoffen (en verder o.a. tv, vliegtuig en transistor) (1948-1990), en tot op heden de digitalisering (incl. mobiele telefoon) en biotechnologie. Hij constateert dat de eerste cyclus met 63 jaar de langste was en de vierde cyclus met 42 jaar de kortste. De huidige vijfde kan nog korter uitpakken; daarover is nu nog niets te zeggen. (Jaap van Duin, De groei voorbij (Amsterdam, de Bezige Bij, 2007) p. 97).

Wat kunnen de producenten doen? Eén alternatief is het voordeel van lage transactiekosten in te ruilen voor lagere productiekosten. Dit brengt gewoonlijk de verhuizing van de productie met zich mee. Die gaat dan van een of meerdere kernlocaties in de thuismarkt naar andere delen van het wereld-systeem waar de ‘historische’ arbeidskosten lager zijn. Mensen op deze nieuwe locaties mogen deze opname als een schakel in de wereldproductie misschien begroeten als nationale ‘ontwikkeling’. Maar het is correcter het te zien als een doorsijpelen van een eertijds (maar niet langer) superwinstgevende bedrijfstak.

Het verplaatsen van bedrijven is slechts één manier om op de gewijzigde omstandigheden te reageren. Producenten in wat eertijds een toonaangevende bedrijfstak was, kunnen proberen een bepaald deel van deze productie te behouden voor de landen waar ze oorspronkelijk begonnen, door zich te specialiseren in een nichebijproduct, een product dat zich elders lastiger snel laat namaken.

Ze kunnen ook met hun werknemers onderhandelen om genoegen te nemen met lagere verdiensten (in alle vormen van verdiensten die er maar zijn). Zij kunnen daarbij het dreigement uitspelen om nog meer bedrijven te verplaatsen, met een nog grotere werkloosheid in de plaats van oorsprong als gevolg. Het vermogen van de werknemersgroepen om te verdedigen wat ze in de periode van de expansie van de wereld-economie gewonnen hebben, wordt ernstig in de waag gesteld door deze toename van concurrentie op de wereldmarkt.

Ook kapitalisten zitten gevangen in het moment van de cyclus.

Kapitalisten kunnen ook, al of niet gedeeltelijk, hun zoektocht naar kapitaal van de productiesfeer (of zelfs van het terrein van de handel) overhevelen, en zich concentreren op de financiële sector. Vandaag de dag zeggen we dat zo’n concentratie op financiën een uitvinding is van de jaren ’70 van de vorige eeuw. Maar het is feitelijk een al zeer lang bestaande praktijk in alle Kondratieff B-fases. Zoals Braudel heeft laten zien zijn de werkelijk succesvolle kapitalisten degenen geweest die ‘specialisatie’ in het bedrijfsleven, de handel, of in financiën afwezen en er de voorkeur aan gaven om ‘generalisten’ te zijn die zich hiertussen bewogen al naar gelang er wat te halen was.*

Hoe verdien je geld in de financiële sector? Het basismechanisme is geld uitlenen dat met rente moet worden terugbetaald. De klanten die voor degenen die uitlenen het meeste opleveren, zijn de klanten die teveel lenen en daarom slechts de rente maar niet het kapitaal kunnen terugbetalen. Dit levert voor degene die uitleent almaar doorgaande en steeds toenemende inkomsten op, totdat degene met de schuld het niet meer aankan (en failliet gaat).

Zo’n financieel schema van lenen-betalen schept geen nieuwe waarde, niet eens nieuw kapitaal.* Feitelijk wordt bestaand kapitaal overgeheveld. Om degenen die ten onder gaan te vervangen, moeten er wel steeds nieuwe kringen bijkomen van mensen die willen lenen. Anders droogt de stroom van uitlenen en verschuldigd zijn op. Deze financiële handelwijzen kunnen zeer winstgevend zijn voor degenen die aan de kant van de winnaars zitten.

Gunstig voor winnaars betekent nog niet gunstig voor het systeem als geheel.

De keten van lenen en verschuldigd zijn heeft echter vanuit het gezichtspunt van het ‘normale’ functioneren van het kapitalistisch systeem een minpunt. Het put uiteindelijk effectief de vraag naar alle productie uit. Dit is voor het systeem zowel een economisch als een politiek gevaar, en het vereist een terugkeer naar het evenwicht, dat wil zeggen een terugkeer naar de toestand waarin kapitaal vooral wordt geaccumuleerd door nieuwe productie. Schumpeter heeft heel duidelijk laten zien hoe dit economisch in zijn werk gaat. Een uitvinding ondergaat een metamorfose tot innovatie, die resulteert in de opkomst (emergentie) van een nieuw vooraanstaand product dat een hernieuwde expansie van de wereld-economie mogelijk maakt.

Hoe zo’n metamorfose politiek in zijn werk gaat, is onderwerp geweest van veel debat. Het lijkt erop dat daarvoor de versterking van de positie van de werkende klassen in de klassenstrijd nodig is. Het zou kunnen dat het van een deel van de producerende klassen een acceptatie vergt om zich neer te leggen bij deze sterkere positie van de werkende lagen – wat neerkomt op het opofferen van individuele winsten op de korte termijn in het belang van gezamenlijke winsten van de producerende klassen op de lange termijn.

Het patroon van uitbreiding en inkrimping van het kapitalisme kan alleen bestaan doordat het kapitalisme niet een systeem is dat bestaat binnen één enkele staat, maar zich eerder nestelt in een wereld-systeem dat per definitie groter is dan welke losse staat dan ook. Als deze processen zich binnen één enkele staat zouden afspelen, zou niets de houders van de staatsmacht kunnen tegenhouden om de meerwaarde naar zich toe halen. Dat zou de prikkel voor ondernemers om nieuwe producten te ontwikkelen wegnemen (of tenminste aanzienlijk reduceren). Anderzijds zou er, zonder het bestaan van staten in de reikwijdte van de markt, geen manier zijn om quasi-monopolies te verkrijgen. Slechts als kapitalisten een plek hebben in een ‘wereld-economie’ – één die een veelvoud aan staten herbergt – kunnen ondernemers de eindeloze accumulatie nastreven.

Creatieve vernietiging is een proces van voortdurende innovatie, waarbij succesvolle toepassingen van nieuwe technieken de oude vernietigen. Dit was de visie van Joseph Schumpeter. In een nooit eindigend proces van opkomst en ondergang worden oude bedrijven vernietigd door nieuwe. Lees over Schumpeter op Wikipedia.

De rol die staten spelen verklaart waarom we zogenoemde hegemonische cycli hebben, cycli die aanzienlijk langer duren dan de Kondratieff-cycli.

Met hegemonie in een wereld-economie wordt bedoeld dat één staat in staat is het functioneren van alle andere staten een aantal regels op te leggen, zodat er relatieve orde heerst in het wereld-systeem.* Schumpeter benadrukte in zijn theoretiseren het belang van relatieve orde. Kleine sectoren van de wereldbevolking kunnen profiteren van wanorde in een of andere vorm – van (burger)oorlogen tussen en binnen staten, maffiose afpersingspraktijken, uitgebreide officiële en institutionele corruptie, of wijdverbreide kleine criminaliteit. Maar al die vormen van wanorde zitten de mondiale zucht in de weg om de accumulatie van kapitaal zo groot mogelijk te maken. Ja, ze veroorzaken de vernietiging van veel infrastructuur die nodig is om de kapitalistische accumulatie op gang te houden en uit te breiden.

Bijgevolg is het opleggen van een relatieve orde door een hegemonische macht een positief nut voor het ‘normaal’ functioneren van het kapitalistisch systeem als geheel. Het is ook van groot nut voor de hegemonische macht zelf – voor zijn staat, zijn ondernemers en zijn gewone burgers. Het nut voor het systeem als geheel (en voor de hegemonische macht) strekt zich zeker niet uit tot een nut voor andere staten en hùn ondernemers en burgers. Dit veroorzaakt de spanning en dit verklaart waarom het bereiken en vasthouden van hegemonie zo moeilijk is en zo zelden lukt.

Kondratieff-cycli en hegemonische cycli lopen niet gelijk op. Als Wallerstein hierna spreekt over een ‘dertigjarige oorlog’ bij hegemonische machtswisseling gaat het niet om de oorlog van 1618-1648, maar om een oorlog die niet zomaar even over is; vandaar de aanhalingstekens.

Tot op heden laat het patroon van hegemonische cycli zien dat na een zeer destructieve ‘dertigjarige oorlog’ tussen de twee machten die zich in de beste positie bevonden om de dominante macht in het wereld-systeem te verwerven, een ervan duidelijk de winnaar is. Dan gaat één staat in zijn economische processen tegelijkertijd een opvallende voorsprong combineren in alle drie de vormen van economische activiteit – in productie, handel en financiën. Bovendien heeft zo’n staat – als gevolg van zijn sterke economische positie en zijn succesvolle overwinning in de voorafgaande strijd – militair de overhand. Om zijn positie als geheel te vervolmaken doet hij zijn culturele overheersing gelden, met de bepalende versie van de geocultuur (Gramsci’s begrip van hegemonie).

De vooraanstaande positie in alle sferen van het wereld-systeem maakt het de dominante macht mogelijk om zijn doelen en wensen meestentijds en voor het grootste deel door te drukken. We kunnen dit als een quasi-monopolie van de geopolitieke macht beschouwen. Aan het begin schept deze hegemonische overheersing inderdaad een zekere orde en stabiliteit in het wereld-systeem. Het probleem is echter, hier net als in het geval van quasi-monopolies van vooraanstaande productietakken, dat quasi-monopolies van geopolitieke aard zichzelf liquideren.

Volgens de theorie van de culturele hegemonie van Gramsci worden door de heersende klasse ideologisch wenselijke sociale patronen door middel van cultuur overheersend gemaakt. Gramsci maakt onderscheid tussen de civiele maatschappij en de politieke maatschappij. De bourgeoisie oefent in een kapitalistisch systeem niet alleen politieke, economische en militaire/politionele heerschappij uit, maar bezit ook civiel, intellectueel en moreel leiderschap, oftewel hegemonie. Zie het Wikipedialemma over Gramsci.

Er zijn tenminste drie redenen waarom quasi-monopolies van geopolitieke aard zichzelf liquideren.

Ten eerste zijn er altijd duidelijke verliezers in een situatie van relatieve stabiliteit. Zij rebelleren op allerlei manieren. Om die rebellie te smoren is de hegemonische macht gedwongen om onderdrukkende maatregelen te nemen, vaak militaire. Onderdrukkende maatregelen kunnen, in eerste instantie, vaak heel succesvol zijn. Maar het gebruik van geweld brengt steeds twee negatieve gevolgen met zich mee.

De militaire actie is vaak geen algeheel succes, wat laat zien dat de onderdrukking door de hegemonische macht zijn beperkingen heeft. Dit noopt dan weer tot het aandurven hernieuwde uitingen van verzet.

Ten tweede gaat het uitoefenen van onderdrukking ten koste van de legers en andere instellingen van de hegemonische macht. Het kost steeds meer levens (doden en verknalde levens). De financiële kosten lopen op. Langzaam maar zeker ondermijnt dit de steun voor deze activiteit van de bevolking van de hegemonische macht. Dit verlies aan steun begint als het gewone volk de feitelijke verdeling van winst (meestal voor slechts een zeer bepaald deel van de bevolking van de hegemonische macht) en van verlies (meestal voor het grootste deel ervan) beter begin door te krijgen. Bijgevolg beginnen de autoriteiten van een hegemonische macht interne beperkingen te voelen in hun vermogen hun wereldorde op te leggen.

Ten derde beginnen andere staten – die aan het begin van de periode van hegemonische overheersing in termen van geopolitieke kracht bij de hegemonische macht achterop waren geraakt – zich te herstellen en met hun toegenomen kracht een grotere geopolitieke rol voor zichzelf op te eisen. Het wereldsysteem begint te bewegen – van een situatie van onbetwiste hegemonie naar een situatie van een machtsevenwicht. En omdat het proces cyclisch is, zien we anderen proberen om de rol van opvolger van hegemonische macht naar zich toe te trekken. Maar dit is een ingewikkeld en taai proces, wat verklaard waarom hegemonische cycli zoveel langer duren dan Kondratieff-cycli.

Om al deze redenen begint de hegemonische macht langzaam in te zakken.

Zo gaat de slinger heen en weer, steeds terug naar het evenwicht van het systeem.

We moeten in deze beschrijving van voortgaande processen van het moderne wereld-systeem nog een ding niet vergeten. Zowel de Kondratieff-cycli als de hegemonische cycli zijn cycli. Maar het zijn nooit perfecte cycli, in de zin dat ze uiteindelijk weer uitkomen bij het beginpunt. Dit komt doordat de A-fases van deze twee cycli groei behelzen – in reële waarde, in geografische reikwijdte, en ook in hoeverre allerlei tot een verhandelbaar product wordt gemaakt.

Het lukt in de B-fase nooit om al die groei weer teniet te doen. Eerder is de terugkeer naar het evenwicht die wordt weergegeven door de B-fase, op zijn best een gedeeltelijk terugval van het systeem, wat we beter een ‘stagnatie’ van het systeem zouden kunnen noemen dan een volledige terugval tot de voorafgaande posities ervan, met welke criteria we dan ook meten.

We zouden dit in een diagram kunnen weergeven als twee stappen vooruit en een stap achteruit. De cyclische ritmes van het historische systeem creëren aldus een bewegend evenwicht, dat zich voor zijn voornaamste krommes eens in de zoveel tijd in een trend omhoog vertaald.

In een schema met een verticale ij-as die de percentages van een verschijnsel weergeeft en een horizontale x-as die het verloop van de tijd weergeeft, zien we de krommes langzaam omhoog kruipen naar de asymptoten (100% van wat er op de ij-as wordt weergegeven). (Een asymptoot is een (rechte) lijn tot welke een kromme nadert, zonder haar ooit te raken.) Als het systeem deze asymptoten nadert beweegt het zich steeds verder van het evenwicht vandaan, omdat een asymptoot nu eenmaal niet overschreden kan worden.

Het lijkt erop dat wanneer een van deze krommes het punt van 80% bereikt, het systeem snel en herhaaldelijk begin te slingeren, dat het ‘chaotisch’ wordt en zich in tweeën splitst. We kunnen stellen dat het bereiken van dit punt de start vormt van de structurele crisis van het systeem.

We zullen nu proberen concreet bewijs aan te dragen voor de manier waarop dit in ons historische systeem in zijn werk gaat.

Aan het eind van de levensloop van een systeem kan het op weg naar een nieuw evenwichtig systeem twee kanten opgaan. Er is sprake van een vertakking.*

De laatste grote strijd om de hegemonie was die tussen Duitsland en de Verenigde Staten. Het was een strijd die we min of meer in 1873 kunnen laten beginnen en die culmineerde in een ‘dertigjarige oorlog’ die duurde van 1914 tot 1945. Met de ‘onvoorwaardelijke overgave’ van Duitsland in 1945 waren de Verenigde Staten de overduidelijke overwinnaar in deze strijd.

Uit wat we de Tweede Wereldoorlog noemen verrezen de Verenigde Staten gewapend met een ongelooflijke economische kracht. Hun economische capaciteit en concurrentiekracht waren al zeer sterk voordat de oorlog begon. De oorlog deed daar op twee manieren nog een schepje bovenop.

Enerzijds leden alle andere industriemachten in het wereld-systeem – van Groot-Brittannië en de rest van Europa tot de Sovjet-Unie en Japan – ingrijpende schade aan hun productie-apparaat. Daarbij leden in de naoorlogse jaren de meeste ervan ook aan ernstige voedseltekorten vanwege de schade die de oorlogshandelingen de landbouw hadden toegebracht.

Geheel in tegenstelling daarmee waren de Verenigde Staten juist in staat hun industriële en agrarische basis gedurende de hele oorlog verder te versterken, beschermd als ze waren tegen de fysieke schade. Niet alleen de asmogendheden (de landen aan de Duitse kant), maar ook de landen die zich aansloten aan Amerikaanse zijde, zochten na 1945 bij de Verenigde Staten noodhulp en steun voor de wederopbouw.

We kunnen de mate van deze aanvankelijke voorsprong op een heel eenvoudige manier aantonen. In de tien tot vijftien jaar na 1945 wisten de Verenigde Staten in álle bedrijfstakken die ertoe deden, in álle industrielanden, hun producten goedkoper te verkopen dan de lokale producenten ondanks de bijkomende transportkosten.

De Amerikaanse suprematie was overweldigend.

Alleen op militair gebied hadden de Verenigde Staten geen excessieve voorsprong. De Sovjet-Unie bezat een zeer sterke militaire macht en haar troepen bezetten een groot deel van Oost- en Centraal-Europa en van Noordoost-Azië (Mansjoerije en Binnen-Mongolië in China, de noordelijke helft van Korea en zuidelijk Sakhalin en de eilandengroep de Koerillen in Japan). Het is waar dat alleen de Verenigde Staten in 1945 nucleaire wapens hadden, maar zelfs die voorsprong ging vanaf 1949 teloor.

Als gevolg hiervan moesten de Verenigde Staten, wilden ze hun hegemonische macht kunnen uitoefenen, op een of andere manier klaarkomen met de Sovjet-Unie en hun militaire macht neutraliseren. Dit gold des te meer toen de Verenigde Staten, vanwege binnenlandse politieke druk, hun grondstrijdkrachten wereldwijd tamelijk snel demobiliseerden.

Ik wil stellen dat er een stilzwijgende ‘afspraak’ kwam tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie, die we hebben leren kennen onder de naam Jalta. Het lijkt me dat die afspraak uit drie delen bestond.

De Verenigde Staten en de Sovjet-Unie verdeelden onderling de wereld.

Ten eerste werd tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie een de facto verdeling van de wereld in twee invloedssferen afgesproken, min of meer langs de lijnen van waar de troepen aan het eind van de oorlog elkaar ontmoetten. Er was een Sovjet-blok, dat liep van de Oder-Neisse-lijn in Centraal-Europa tot de 38ste breedtegraad in Korea (waarbij ook het vasteland van China kwam nadat de Chinese Communistische Partij in 1949 de Kwomintang definitief had verslagen).

De Verenigde Staten en de Sovjet-Unie kwamen feitelijk overeen elkaars (vrijwel exclusieve) ‘voorrecht’ te accepteren om elk aan hun kant hun eigen zaken te regelen. Een cruciaal aspect van deze de facto afspraak was dat er geen poging zou komen deze grenzen met militaire (of zelfs politieke) middelen te verleggen. Na 1949 werd dit akkoord kracht bijgezet door het begrip ‘gegarandeerde wederzijdse vernietiging’ (MAD) omdat beide zijden genoeg kernraketten hadden om na een aanval van de ander nog vernietigend uit te halen.

Het tweede deel van de stilzwijgende overeenkomst was de de facto economische scheidslijn tussen de twee zones. De Verenigde Staten zouden geen hulp aanbieden bij het herstel van het Sovjet-blok. Hun hulp zou zich beperken tot hun eigen zone – dus het Marshall Plan voor West-Europa, en vergelijkbare hulp voor Japan en later Zuid-Korea en Taiwan in Oost-Azië.

De hulp die de Amerikanen aan hun bondgenoten gaven, was geen simpele liefdadigheid. De Verenigde Staten hadden klanten nodig voor hun bloeiende industrie en het economisch herstel van deze bondgenoten maakte hen tot goede klanten èn trouwe politieke satellieten.

De Sovjet-Unie ontwikkelde op zijn beurt zijn eigen regionale economische structuren, die het autarkische karakter van de Sovjet-zone versterkten.*

Het derde deel van de ‘afspraak’ was te ontkennen dat er een afspraak was, wat voor een dan ook. Elke kant verkondigde luidkeels, in hun eigen bewoordingen, dat ze in een totale ideologische krachtmeting met de andere kant gewikkeld waren. We zijn dit de ‘Koude Oorlog’ gaan noemen. Bedenk hierbij wel dat het van begin tot eind een ‘koude’ oorlog bleef.

Zo waren de hegemonische behoeften het beste gediend.

Het doel van de luidkeels beleden oorlogstaal was niet echt om de ander te transformeren, tenminste niet voor het bereiken van een nog veraf gelegen moment in de toekomst wanneer de andere kant toch al zou afbrokkelen. In deze zin probeerde geen van beide zijden op afzienbare termijn de oorlog te ‘winnen’.

Elk streefde er eerder naar om hun satellieten (die eufemistisch bondgenoten genoemd werden) aan een strikt politiek regiem te houden dat de twee supermachten hen oplegden. Geen van beide zijden zou opstandige krachten in het andere kamp ook maar een beetje steun verlenen, in wat voor zin dan ook. Want dat zou het eerste deel van de afspraak ondergraven – de afspraak van een status quo tussen de twee supermachten.

Het bereiken van deze militaire status quo maakte voor de Verenigde Staten de weg vrij om alom hun politieke en culturele overheersing in het wereld-systeem te realiseren – met hun automatische meerderheden in de Verenigde Naties en in een heleboel andere transnationale instellingen. De enige uitzondering betrof de internationale instantie die ging over militaire zaken – de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties – waar het vetorecht van elke zijde de militaire status quo verzekerde.

Hoe voelde het om satelliet te zijn?

Deze regeling werkte in het begin zeer goed. Toen begon het zelfvernietigende karakter van een geopolitiek quasi-monopolie zijn tol te eisen. Twee geopolitieke veranderingen in de twintig jaar na 1945 waren veelbetekenend: revoluties in de Derde Wereld en het economisch herstel van West-Europa en Japan.

De ‘Derde Wereld’ van toen (die we later het Zuiden zijn gaan noemen) had heel weinig te winnen bij de geopolitieke status quo die de twee supermachten aan de wereld probeerden op te leggen. Sommige landen tartten dan ook deze regeling.

Zo wilde de Chinese Communistische Partij tegen de zin van de Sovjet-Unie geen deal te sluiten met de Kwomintang. In plaats daarvan versloegen ze de Kwomintang en kregen zij de staatsmacht in handen. De Viet Minh en de Viet Cong gingen door op hun eigen weg, en versloegen zowel de Fransen als de Amerikanen. Fidel Castro en zijn guerrilla’s veroverden de macht in Cuba en door hun toedoen schudde de wereldorde in 1962 op zijn grondvesten. De Algerijnen zetten hun onafhankelijkheidsstrijd door, zeer tot ongenoegen van de Franse Communistische Partij (tenminste aanvankelijk). En in Egypte nam Nasser met succes de zeggenschap over het Suez-kanaal over.

Noch de Verenigde Staten, noch de Sovjet-Unie waren erg gelukkig met deze onrust. Zij pasten zich op soortgelijke wijze aan deze werkelijkheid aan. In het begin stond elke kant erop dat men zich in de Koude Oorlog loyaal toonde, omdat volgens de beroemde uitspraak van de toenmalige Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken John Foster Dulles ‘niemand (toch) neutraal kon zijn?’ Maar later voelden beide kanten zich geroepen wat aardiger te doen en probeerden zij degenen die naar neutraliteit neigden over te halen met mooie praatjes. Al doende ‘verloor’ de Sovjet-Unie China en betaalden de Verenigde Staten een zware economische en politieke tol voor hun Vietnam Oorlog.

… want je kunt niet alles regisseren.

De andere verandering – een die de Verenigde Staten meer aanging dan de Sovjet-Unie – zien we terug in de politieke consequenties van economisch herstel dat plaatsvond middenin een ongelooflijk expansieve Kondratieff-A-fase die zich toen voordeed. Begin jaren ’60 van de vorige eeuw klopte het niet langer dat de Verenigde Staten in Duitsland of Japan (bijvoorbeeld) auto’s goedkoper kon verkopen dan de lokale producenten. Duitse en Japanse auto’s kwamen daarentegen met succes de Amerikaanse markt op.

De nieuwe economische kracht van de voormalige satellieten van de Verenigde Staten veranderde hen in regelrechte concurrenten op de wereldmarkt. Aan het eind van die jaren ’60 hadden de Verenigde Staten geen duidelijke voorsprong meer op hun voornaamste bondgenoten in de sfeer van productie voor de wereldmarkt of zelfs in transnationale handel.

De grondvesten van de politieke hegemonie begonnen te verbrokkelen.

Na 1945 kende het wereld-systeem – tijdens de A-fase bij Kondratieff-cyclus – verreweg de grootste uitbreiding van kapitaalaccumulatie sinds het opstarten van het systeem in de lange 16e eeuw. Na 1945 kende het wereld-systeem in de periode van de hegemonie van de Verenigde Staten ook verreweg de grootste uitbreiding van geopolitieke macht, eveneens sinds de start van het moderne wereld-systeem.

Deze twee cycli vielen samen en bereikten hun punt van zelfdoding ook min of meer gelijktijdig. De grootste opkomst zou gevolgd worden door het grootste verval. Het wereld-systeem was als een historisch systeem al doende ver uit balans geraakt. De herstelmechanismen ervan leken zo opgerekt te zijn dat het bijna niet meer goed kon komen. Het ging nu een structurele crisis in.

Rond 1970 zet deze structurele crisis in.

Twee cruciale ontwikkelingen droegen aan deze structurele crisis bij. De eerste had te maken met seculiere ontwikkelingen van de wereld-economie op de lange termijn. Die maken het nu voor kapitalisten uiterst moeilijk om eindeloos kapitaal te accumuleren. De tweede had te maken met het conjuncturele einde van de overheersing van de geocultuur door gematigd liberalen, waardoor de politieke stabiliteit van het wereld-systeem werd ondermijnd. Laat ik ze om de beurt bekijken, met eerst een aantal afleveringen over oplopende productiekosten.

Hoe accumuleer je in een kapitalistisch systeem eindeloos kapitaal?* Fundamenteel – al zijn er meer methoden – gaat dat door middel van productie. De ondernemer/producent houdt daarbij het verschil over tussen wat het kost om het product (de waar) te maken en de prijs waarvoor hij die kan verkopen. Hoe lager de productiekosten en hoe hoger de verkoopprijs, des te meer winst er wordt behaald en des te meer kan er vervolgens worden geherinvesteerd.

Maar hoe maak je het verschil (eigenlijk de breuk) tussen de verkoopprijs en de kosten zo groot mogelijk? Daarbij zijn twee noodzakelijke elementen in het geding. Voor zo hoog mogelijke verkoopprijzen is een quasi-monopolie nodig – we hebben het daarover al gehad. Hier moeten we bekijken hoe je daarnaast de kosten drukt. Het is een gegeven dat er in elk productieproces altijd drie algemene kosten aan de orde zijn: de personeelskosten, de kosten van de input en de belastingen. Laten we beginnen met de personeelskosten.

Er zijn drie verschillende lagen van personeel die de producent/eigenaar moet betalen: de ongeschoolde en halfgeschoolde werknemers, het kader dat op hen toeziet en de managers aan de top.

Lange-termijn-trends hebben geen plotselinge gevolgen.

De kosten van de laagst geschoolden lopen in de A-fasen gewoonlijk op, wanneer deze arbeiders in een of andere vorm van vakbondsactie eisen stellen aan de werkgever. Werkgevers kunnen het zich in de A-fase van een Kondratieff-cyclus permitteren toe te geven aan de eisen van het laagst geschoolde personeel omdat stakingen of langzaamaanacties duurder kunnen uitpakken dan loonsverhogingen. Maar uiteindelijk worden deze kosten voor de werkgevers te hoog, vooral voor de werkgevers met bedrijven met toonaangevende producten.

Werkgevers hebben dit tijdens de B-fase altijd opgelost door de fabriek naar gebieden met ‘historisch’ lagere lonen te verplaatsen. Daar worden werknemers gerekruteerd uit plekken (gewoonlijke landelijke gebieden) waar hun reële inkomen nog lager is dan wat de nieuw opgezette productie-eenheid (meestal in steden) hen biedt.

Dat heeft veel weg van een win-winsituatie voor de werknemer en de werkgever. Maar op een gegeven moment krijgen de overgehevelde werknemers het gevoel dat ze hun nieuwe situatie beter doorzien en worden ze zich er meer bewust van hoe laag hun lonen zijn in vergelijking met de rest van de wereld. Ze beginnen zich vakbondsachtig te organiseren. En vroeger of later ontdekt de werkgever dat, als een gevolg hiervan, de loonkosten opnieuw te hoog zijn geworden.

De oplossing is nogmaals te verkassen.

Deze verhuizingen zijn duur, maar effectief. Wereldwijd is er echter een zich steeds herhalend effect. Wat er bespaard wordt doet de voorgaande verhogingen nooit helemaal teniet. De vijfhonderd jaar dat dit proces zich steeds herhaalde, heeft de keuze van plekken om naartoe te verhuizen zo ’n beetje uitgeput. Dit zie je terug in de mate waarin het landelijk gebied in het wereld-systeem is verdwenen. Die ‘ontlandelijking’ is de afgelopen vijftig jaar spectaculair geweest en lijkt steeds vlugger te gaan.

Loonkostenpost nummer 1 – de arbeiders – loopt onbarmhartig op.

Er is ook een toename in de kosten van het toeziend kader; die lijkt het gevolg van twee verschillende overwegingen. Ten eerste is er de almaar toenemende schaal van productie-eenheden die steeds meer kader vergt om ze te coördineren. En ten tweede is er de vraag wat te doen met het politieke gevaar van steeds opnieuw weer vakbondsacties van het minder geschoolde personeel. Het antwoord daarop is om een grotere tussenlaag te scheppen, die tegelijk een bondgenoot kan zijn voor de heersende bovenlaag, èn de ongeschoolde meerderheid van het personeel het gevoel kan geven dat promotie mogelijk is, wat hun politieke mobilisatie zal afstompen. De salarissen van dit middenkader kunnen de totale loonkosten aanzienlijk doen toenemen.

De toename in de kosten van de topmanagers is het directe gevolg van de toegenomen complexiteit van bedrijfsmatige structuren – de beroemde scheiding tussen eigendom en leiding geven. Dit maakt het voor deze topmanagers mogelijk – bij wijze van een soort pacht – zich nog grotere porties van de inkomsten van het bedrijf toe te eigenen, wat ten koste gaat van wat er als winst naar de ‘eigenaars’ (aandeelhouders) gaat, of van wat er geherinvesteerd kan worden. Deze toename van de kosten van de topmanagers is de afgelopen decennia echt spectaculair geweest.

De loonkostenposten nummer 2 en 3 – management en top – lopen al even onbarmhartig op.

De kosten van de input zijn om soortgelijke redenen gestegen. Kapitalisten proberen kosten te ‘externaliseren’ waar het maar kan. Externaliseren is een nette manier om te zeggen dat ze niet de hele rekening betalen voor de input die ze gebruiken. Ze laten de gemeenschap er voor opdraaien.

De drie belangrijkste kostenposten die ze weten af te wentelen zijn die van het lozen van giftig afval, het hergebruiken van ruwe grondstoffen en de bouw van de noodzakelijke infrastructuur voor transport en communicatie. Gedurende het grootste deel van de geschiedenis van het moderne wereld-systeem werd het volstrekt normaal gevonden zulke kosten te externaliseren. De politieke autoriteiten kon het zelden wat schelen.

In de laatste decennia is de politieke atmosfeer echter radicaal veranderd. Klimaatverandering is wijd en zijd een kwestie geworden. Als gevolg ervan is er veel vraag naar ‘duurzame’ en ‘biologische’ producten. Wat vroeger normaal was, is dat nu steeds minder.

De reden voor het nieuwe politieke debat over giftig afval is heel eenvoudig. Lege, openbare terreinen om het afval te dumpen zijn zo’n beetje opgeraakt. Dit is net zoiets als bij de genoemde ‘ontlandelijking’ van de arbeidskrachten van de wereld – dat potentiële nieuwe groepen die voor zulke lage lonen willen werken beginnen op te raken. De gevolgen van het externaliseren voor de openbare gezondheid zijn groot en overduidelijk geworden. Als gevolg daarvan eisen steeds meer sociale bewegingen dat het milieu wordt schoon gemaakt en schoon gehouden.

De tweede kostenpost, het hergebruiken van grondstoffen – nog een nieuwe politieke realiteit – is voor een groot deel het gevolg van de scherp gegroeide wereldbevolking. De wereld heeft plotseling ontdekt dat er nu al tekorten van activa (als bedrijfsmiddelen) heersen, of dat ze zich binnenkort zullen voordoen: tekorten op het gebied van energiebronnen, water, wouden, vis en vlees. Er wordt gedebatteerd over de vraag wat van wie is, wie wat gebruikt, voor welk doel de verschillende grondstoffen gebruikt worden, en wie de rekening betaald.

De tijd van lage inputkosten door afwenteling is voorbij, met de CO2-lozing als laatste…

Ten derde heeft het kapitalisme als een systeem een behoorlijke infrastructuur nodig. Producten die gemaakt worden om op de wereldmarkt verkocht te worden, moeten vervoerd worden. Commercie kan niet zonder communicatie. Transport en communicatie zijn vandaag de dag veel efficiënter en heel veel sneller dan vroeger. Maar daarmee zijn ook de kosten flink gestegen. Wie betaalt die? In het verleden betaalden juist de producenten die het meeste gebruik maakten van de infrastructuur slechts een klein deel van de rekening. Het algemene publiek heeft tot nu toe de rest betaald.

Heden ten dage is er een sterke politieke druk om ervoor te zorgen dat overheden zich een nieuwe rol aanmeten en ervoor gaan zorgen dat het gif wordt verwijderd, dat grondstoffen worden hergebruikt en dat de infrastructuur wordt uitgebreid. Daarvoor is het nodig dat de overheid de belasting aanmerkelijk verhoogd.

Dit overheidsoptreden zou geen zin hebben als daarbij tegelijk die negatieve praktijken van afwenteling blijven voortbestaan. Oftewel, overheden moesten er sterk op gaan aandringen dat de kosten bij de ondernemers mee gaan tellen (geïnternaliseerd worden).

Die hogere belastingen en, meer nog, de vereisten om die, eens externe, kosten mee te gaan nemen in de bedrijfsvoering, zouden een bres slaan in de hoogte van de winsten van ondernemingen. Ondernemers laten niet na steeds op dit punt te hameren.

Belasting in al zijn vormen, tenslotte, is gedurende het historische bestaan van het moderne wereld-systeem steeds blijven oplopen. Het bekostigen van al die verschillende lagen van de overheid vergt belasting, zowel om het personeel te betalen als om de aangroei te betalen van alle diensten die van deze overheidslagen verwacht worden.

… want ook de kosten voor de overheid lopen op.

En dan is er nog de groei van wat ‘private’ belasting genoemd zou kunnen worden – zowel door corrupte overheidsambtenaren als de roofdierachtige eisen van de georganiseerde misdaad. Private belasting is voor de ondernemer net zo goed een kostenpost als de publieke belasting van de staat. Nu de omvang van de overheidsinstellingen in de laatste vijftig jaar enorm is gegroeid, zijn er ook veel meer mensen om af te persen. En met de groei van de mondiale economische activiteit is er steeds meer ruimte voor maffia-achtige activiteiten.

Toch komt de grootste bron van verhoogde belasting voort uit de politieke strijd van de bewegingen die strijden tegen het wereld-systeem. Hun eisen hebben in de afgelopen twee eeuwen een democratisering van de wereldpolitiek voortgebracht. Het programma van de volksbewegingen eiste voor de burgers feitelijk dat de staten drie garanties gaven: zij eisten onderwijs, gezondheidszorg en bestaanszekerheid.

Op elk van deze gebieden zijn de eisen in de afgelopen tweehonderd jaar geleidelijk uitgebreid, en wel op twee manieren. Het betreft het hogere niveau van de gevraagde diensten (en daarmee de hogere kosten ervan) en de grotere geografische spreiding van waar die eisen vandaan kwamen. Deze uitgaven vormen wat we de ‘welvaartsstaat’ zijn gaan noemen. Deze welvaartsstaat maakt nu in de een of andere vorm deel uit van het normale politieke leven van vrijwel elke regering waar ook ter wereld, al varieert het niveau ervan, wat zich gewoonlijk verhoudt tot het welvaartsniveau van het land.

We kunnen dit gedeelte over de algemene productiekosten samenvatten door te zeggen dat de drie basiskosten voortdurend zijn gestegen en dat elk nu de asymptoot zo dicht benadert, dat de verschillende mechanismes die de afgelopen vijf honderd jaar zijn ingezet niet meer volstaan om het systeem naar het evenwicht terug te brengen. De mogelijkheden voor producenten om een eindeloze accumulatie van kapitaal te bewerkstelligen lijken ten einde.

Dan buigen we ons nu over het conjuncturele einde van de overheersing van de geocultuur.

Bovenop het uitpersen voor winst door kapitalistische producenten kwam een kolossale culturele verandering. Het tekent het einde van de heerschappij van het gematigde liberalisme in de geocultuur. Dat is de betekenis en het gevolg van de wereldrevolutie van 1968. Het verhaal van de wereldrevolutie van 1968 is voor een groot deel het verhaal van de tegenbewegingen in het moderne wereld-systeem, van hun ontstaan, hun strategie, hun geschiedenis tot 1968, en wat ze betekenden voor het politieke functioneren van het moderne wereld-systeem.

Gedurende de 19de eeuw bestond ‘oud-links’, zoals men het tijdens de wereld-revolutie van 1968 ging noemen, eigenlijk uit twee soorten sociale bewegingen die je over de hele wereld vond: de communisten en de sociaaldemocraten. Deze bewegingen groeiden langzaam en met grote moeite, vooral in de laatste dertig jaar van de 19de eeuw en de eerste helft van de 20ste eeuw. Lange tijd waren ze zwak en stonden ze politiek aan de zijlijn. En toen, in de periode van 1945 tot 1968, werden ze bijna overal in het wereld-systeem snel enorm sterk.

Het lijkt wat tegennatuurlijk dat ze die kracht nu net bereikten ten tijde van een buitengewoon sterke A-fase van een Kondratieff-cyclus en toen de Amerikaanse hegemonie op zijn toppunt was. Maar volgens mij was dat niet zomaar toeval.

Ik zei al dat kapitalisten wanneer het wereld-systeem floreert een grondige hekel hebben aan alles wat hun productieprocessen verstoort (zoals stakingen, langzaamaanacties en sabotage). Dat geldt vooral voor de kapitalisten die zich bezighouden met de meest winstgevende processen, voor de bedrijven met vooraanstaande producten.

De expansie was in die tijd buitengewoon winstgevend en daarom waren de producenten in de gelegenheid de werknemers flinke concessies op loongebied te doen. Ze geloofden dat die concessies hen minder zouden kosten dan het verlies aan winst ten gevolge van onderbrekingen van de productie. Natuurlijk ging dit op de middellange termijn tot hogere productiekosten leiden, en die zouden een belangrijk aandeel blijken te hebben in de neergang van de quasi-monopolies in de latere jaren ’60 van de vorige eeuw.

Maar de meeste ondernemers, toen net als altijd, keken niet verder dan hun neus lang was. Ze rekenden in termen van winst op korte termijn. Ze hadden niet het gevoel dat ze wisten wat er over drie jaar en verder zou kunnen gebeuren, of wat ze daaraan zouden kunnen doen.

De hegemonische macht dacht op enigszins vergelijkbare wijze over zijn belangen. Zijn eerste zorg was een relatieve stabiliteit in de geopolitieke arena te bewaren. Het over de hele wereld onderdrukken van bewegingen die tegen het systeem waren, leek nogal duur. Waar mogelijk – en het was niet altijd mogelijk – gaven de Verenigde Staten er de voorkeur aan te onderhandelen over ‘dekolonisatie’. Dan kwam er een regime dat in de toekomst in zijn politiek vermoedelijk eerder ‘gematigd’ dan revolutionair zou zijn. Het gevolg hiervan was dat er in een heel groot deel van Azië, Afrika en het Caribisch Gebied nationalistische en/of bevrijdingsbewegingen aan de macht kwamen.

Individuele spelers en korte-termijn-politiek stuurden het systeem niet per se in de goede richting.

In de late 19de eeuw waren er binnen de sociale bewegingen grote debatten aan de gang: de marxisten stonden er in de industrielanden tegenover de anarchisten, en in de antikoloniale bewegingen stond politiek nationalisme tegenover cultureel nationalisme. In deze debatten stelden de marxisten en de politiek-nationalisten dat het enige geloofwaardige programma bestond uit de zogenaamde tweestappen-strategie: eerst de staatsmacht grijpen, daarna de wereld veranderen. In 1945 hadden de marxisten en de politiek-nationalisten in de debatten die binnen de beweging gevoerd werden het pleit duidelijk gewonnen en hadden ze de machtigste organisaties in handen.

(Bij deze alinea merkt Wallerstein nog het volgende op: Het klopt dat de ‘marxisten’ vanaf de Russische Revolutie in twee kampen verdeeld waren, de sociaal-democraten – oftewel de tweede internationale – en de communisten – of derde internationale. Hun meningsverschillen gingen niet over de tweestappen-strategie, maar veeleer over de uitvoering van die eerste stap, hoe de staatsmacht gegrepen kon worden. Daarbij zijn de sociaaldemocraten vanaf 1968 opgehouden zich marxisten te noemen, terwijl de communisten zich nu marxistisch-leninistisch gingen noemen. Voor de jongeren, die de overgrote meerderheid vormden van de deelnemers aan de wereld-revolutie van 1968, scheen dit voor oud-links zo wezenlijke debat tussen de aanhangers van de twee internationales bijna irrelevant. De meningen van deze jongeren strookten over het algemeen met geen van beide varianten van de sociale bewegingen van oud-links.)

De tamelijk welwillende houding van de multinationals en van de hegemonische macht had tot gevolg dat tegen het midden van de jaren ’60 van de vorige eeuw de bewegingen van oud-links hun historische doel – het grijpen van de staatsmacht – bijna overal bereikt hadden. In een derde deel van de wereld waren communistische partijen aan de macht. Dat werd toen het socialistische blok genoemd. Sociaaldemocraten kwamen wisselend aan de macht in een ander derde deel van de wereld – namelijk in het grootste deel van de pan-Europese wereld.

(Hierbij merkt Wallerstein op: Men dient zich te herinneren dat in die tijd het voornaamste doel van de sociaaldemocraten – de welvaartsstaat – ook aanvaard was door hun conservatieve tegenhangers. Ze kibbelden alleen over de details. Ik beschouw de New-deal-liberalen van de Verenigde Staten als een variant op de sociaaldemocraten, ook al wilden ze deze naam om specifiek Amerikaans-historische redenen niet gebruiken.)

En in 1968 waren in bijna alle oude koloniën inmiddels nationalisten of nationale bevrijdingsbewegingen aan de macht gekomen.

(Met als opmerking: De meeste Latijns-Amerikaanse landen werden formeel al onafhankelijk in de eerste helft van de 19de eeuw. Maar populistische bewegingen vertoonden daar eenzelfde kracht als de nationale bevrijdingsbewegingen in wat formeel nog de koloniale wereld was.)

Het doel dat bereikt leek, glipte weg.

Hoe ‘gematigd’ veel van deze bewegingen eenmaal aan de macht ook leken, er heerste in het wereld-systeem in die tijd alom een triomfantelijk gevoel dat al deze bewegingen aanstak. Ze voelden dat ze de toekomst in handen hadden en dat lieten ze luid en duidelijk blijken. De geschiedenis stond aan hun kant. En de machthebbers in het wereld-systeem vreesden dat deze proclamaties klopten. Zij vreesden het ergste.

Degenen die deelnamen aan de wereld-revolutie van 1968 voelden dat echter helemaal niet zo. Zij zagen het aan de macht komen van de oud-linksbewegingen niet als een overwinning, maar eerder als een verraad. In wezen zeiden zij: je mag dan wel de macht hebben veroverd (stap 1), maar je hebt wereld helemaal niet veranderd (stap 2).

Wie zorgvuldig luisterde naar de retoriek van de deelnemers aan de wereld-revolutie van 1968, en wie de couleur locale (die van land tot land natuurlijk verschilde) negeerde, hoorde drie thema’s die de analyse van de betrokkenen in deze opstanden overal beheersten, of ze nu in het socialistische blok zaten, in de pan-Europese wereld, of in de derde wereld.

Oud-links mocht dan blij zijn, zijn dagen waren geteld.

Het eerste thema betrof de hegemonische macht. De Verenigde Staten werden niet gezien als bewaarder van de wereldorde; ze werden gezien als een imperialistische opperheer, maar dan wel een die op zijn tandvlees liep en die nu kwetsbaar was. De Vietnam-oorlog was op zijn hoogtepunt en het Tet-offensief van februari 1968 greep als een wurgslang om de Amerikaanse militaire operatie. En dat niet alleen. De revolutionairen beschuldigden de Sovjet-Unie ervan de Amerikaanse hegemonie wel prima te vinden.

Zij vonden de Koude Oorlog nep. De Jalta-afspraak over de de facto status quo bleek feitelijk de geopolitieke realiteit. Deze diepe argwaan was sinds 1956 opgekomen. 1956 was het jaar van Suez en Hongarije – toen geen van beide supermachten handelden volgens de koude-oorlogsretoriek. Het was ook het jaar van Chroetsjovs ‘geheime’ toespraak op het twintigste congres van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie. Het was een toespraak waarin de stalinistische retoriek, en veel van de ermee verbonden beleidsdoelen, voor de bijl ging, wat bij de oude getrouwen een wijdverbreide ‘desillusie’ teweeg bracht.

Het tweede thema betrof de bewegingen van oud-links. Die kregen te verduren dat ze, met het aan de macht komen, alom gefaald hadden in het vervullen van hun beloften (stap 2). De militanten zeiden eigenlijk: ‘omdat jullie met een strategie die niet werkt de wereld niet veranderd hebben, moeten wij die strategie opnieuw bekijken’. We zullen jullie moeten vervangen door nieuwe bewegingen. Voor velen diende de Chinese Culturele Revolutie als een model – met de oproep om de ‘burgerlijke elementen’ in de hoogste topposities van de partij en de regering weg te zuiveren.

Het derde thema betrof de kwestie van de ‘vergeten volken’ – al degenen die onderdrukt werden vanwege hun ras, hun geslacht, hun etniciteit, hun seksualiteit, hun anders zijn in al zijn mogelijke verschijningsvormen.

Er kwamen nieuwe verbanden op.

De ‘oud links’-bewegingen waren allemaal hiërarchische bewegingen die erop stonden dat slechts één beweging per land de ‘ware’ revolutionaire beweging kon zijn, en dat deze beweging voorrang moest geven aan één bepaalde strijd, namelijk in de geïndustrialiseerde landen (het Noorden) aan de klassenstrijd en in de rest van de wereld (het Zuiden) aan de nationalistische strijd.

Hun logica was ‘dat elke “groep” die een eigen strategie wilde volgen, de strijd die voorrang moest hebben ondermijnde’ en dat die groep daarom objectief gezien contrarevolutionair was. Al zulke groepen moesten georganiseerd worden binnen de hiërarchische partijstructuur en alle moesten de tactische besluiten gehoorzamen die de top hen oplegde.

De militanten van 1968 wilden dat de eisen van gelijke behandeling van al deze groepen niet langer werden afgeschoven naar een of andere vermeende toekomst wanneer de hoofdstrijd ‘gestreden’ zou zijn. Deze eisen waren urgent en de onderdrukking waartegen ze streden was net zo belangrijk als die van de zogenaamde voorrangsgroep van nu.

De vergeten groepen behelsden prominent: vrouwen, sociaal gedefinieerde minderheden (naar ras, etniciteit, geloof), mensen van meerdere seksuele geaardheid en mensen die milieukwesties en de strijd om de vrede voorop stelden. De lijst van vergeten groepen is eindeloos. Er zijn er sindsdien alleen maar bijgekomen en ze zijn almaar militanter geworden. In die tijd waren de Black Panthers een prominent voorbeeld van zo’n groep.

De wereld-revolutie (die eigenlijk de periode 1966-1970 besloeg) leidde niet tot een politieke omvorming van het wereld-systeem. De beweging werd in de meeste landen juist succesvol onderdrukt, en veel deelnemers verloren in de loop der jaren hun jeugdige enthousiasme. Maar er bleef beslist iets van hangen. De gematigd liberalen konden niet langer beweren dat hun versie van de geocultuur de enig legitieme was; dat was nu helemaal voorbij.

Exponenten van aartsconservatieve en ultraradicale ideologieën hervatten hun autonome bestaan, en begonnen hun eigen autonome organisatorische en politieke strategie te volgen.

Het gevolg van deze cultureel-politieke verandering voor het opereren van het wereld-systeem was enorm. Net nu een kritieke toestand was aangebroken, met de vraag of kapitalisten hun eindeloze accumulaties nog wel konden behalen, was de politieke stabiliteit van het moderne wereld-systeem niet langer gegarandeerd door de overweldigende kracht het gematigd liberalisme. De kracht die een steeds betere toekomst voor iedereen verzekerde, als ze zich maar geduldig onderwierpen aan de wijze daden van degenen die het in de vingers hadden om (uiteindelijk) voor die steeds betere toekomst te zorgen – die kracht had afgedaan.

Er was ‘revolutie’, maar waar ging het naar toe?

De wereld-revolutie van 1968 was een enorm politiek succes. De wereld-revolutie van 1968 was een enorme politieke mislukking. Hij leek zich rond de aardbol te verspreiden en overal te gedijen, toch scheen hij in het midden van de jaren ’70 bijna overal uitgeblust.

Wat had deze wilde veenbrand tot stand gebracht? Eigenlijk behoorlijk wat. Het gematigd liberalisme was als heersende, en de facto enige legitieme, ideologie van het wereld-systeem van de troon gestoten. Het bleef over als hooguit één van de mogelijke ideologieën. Tegelijk hadden ook de ‘oud links’-bewegingen als aanjagers van welke vorm van fundamentele verandering dan ook, niets meer in te brengen.

Toch bleef een onmiddellijk overwinningsgevoel van de revolutionairen van 1968, bevrijd als ze waren van het juk van het gematigd liberalisme, oppervlakkig en vluchtig.

Rechts in de wereld was net zo goed bevrijd van een overheersend gematigd liberalisme. Het buitte de economische stagnatie in de wereld en de ondergang van oud-links (en hun regeringen) uit om een tegenoffensief te openen dat we de neoliberale globalisering zijn gaan noemen (maar dat eigenlijk nogal conservatief was).

Allereerst wilden ze bereiken dat alles wat de onderste maatschappelijke lagen in de A-fase van Kondratieff hadden gewonnen, hen weer werd ontnomen. Rechts probeerde overal ter wereld alle belangrijke productiekosten te verminderen, de welvaartsstaat in al zijn vormen te vernietigen en de neergang van de Amerikaanse macht in het wereld-systeem af te remmen.

De opmars van rechts in de wereld scheen zijn toppunt te bereiken in 1989. Het einde van de heerschappij van de Sovjets over hun satellietstaten in Oost- en Centraal-Europa, en de ontmanteling van de Sovjet-Unie zelf, leidde tot een plotselinge overwinningsroes bij rechts in de wereld.

Rechts verkeerde in een overwinningsroes, maar…

Het offensief van rechts in de wereld was een groot succes. Het offensief van rechts in de wereld was een grote mislukking. Met het ingaan van de economische wereldstagnatie in de jaren ’70 van de vorige eeuw (de B-fase van Kondratieff), verplaatsten grote kapitalistische producenten een aanzienlijk deel van de productie-activiteiten naar nieuwe zones, die zich opmerkelijk leken te ‘ontwikkelen’. Maar hoe voordelig dat ook uitpakte voor de lokale middenlagen in die landen – hun aantallen groeiden flink – mondiaal gezien was de omvang van de kapitaalaccumulatie helemaal niet indrukwekkend en kwam deze niet in de buurt van wat deze grote internationale producenten in de periode 1945-1970 hadden weten te accumuleren.

Om aan een constant niveau van indrukwekkende toe-eigening van meerwaarde te komen, moesten de kapitalisten zich op de financiële sector richten – wat we de ‘financialisering’ van het wereld-systeem zijn gaan noemen. Zoals al opgemerkt is zo’n financialisering in het moderne wereld-systeem al vijfhonderd jaar lang een cyclisch terugkerend fenomeen.

Wat de accumulatie sinds de jaren ’70 op gang hield was de overgang van het zoeken naar winst via efficiëntie in de productie, naar het zoeken naar winst via financiële manipulatie, of beter gezegd via speculatie. Bij speculatie draait het om het aanmoedigen van consumptie door mensen zich in de schulden te laten steken. Dit gebeurde natuurlijk in elke B-fase van de Kondratieff-cyclus. Het verschil was deze keer de schaal waarop het gebeurde en het vernuft van de nieuwe financiële instrumenten die werden ingezet voor speculatieve activiteiten. De grootste A-fase-expansie in de geschiedenis van de kapitalistische wereld-economie werd opgevolgd door de grootste speculatieve gekte.

Toch was het einde van de groei in zicht.

De opeenvolgende doelgroepen voor verschulding vallen direct op, want elk produceerde een zeepbel die uiteindelijk uiteenspatte.

De eerste grote zeepbel werd op gang gebracht door de grote stijgingen van de olieprijs in 1973 en 1979. De stijging van de OPEC-prijs kwam niet uit de koker van de radicale OPEC-leden, maar van Saoedi Arabië en Iran (toen nog het land van de Sjah). Dit waren onder de OPEC-leden de twee trouwste bondgenoten van de Verenigde Staten. Er is lange tijd aanleiding geweest voor de gedachte dat de Verenigde Staten hun actie aanmoedigden.

De financiële gevolgen van de stijging van de olieprijs waren in elk geval duidelijk. Er vloeide een heleboel geld naar de kas van de OPEC-landen. Dit had een dubbel negatief effect op de landen in het Zuiden en het socialistische blok zonder olie(-export). Ze moesten meer betalen voor de olie die ze nodig hadden en ook voor alle producten die gemaakt werden met olie, terwijl hun uitvoer terugliep door de recessie die heerste in Noord-Amerika en West-Europa. De betalingsbalansproblemen van deze landen leidden tot sociale onrust.

De OPEC-landen konden al die inkomsten niet onmiddellijk besteden en zetten het restant op rekeningen bij westerse banken. Die banken zonden hun gezanten uit naar de landen in het Zuiden en het socialistische blok om hen leningen aan te bieden waarmee ze hun betalingsbalansproblemen konden verlichten. Bijna alle landen accepteerden deze leningen gretig. Deze landen vonden het echter lastig om zich stipt aan de terugbetaling aan de banken te houden. Zo ontstond de zogenaamde schuldencrisis. Deze werd algemeen bekend met het faillissement van Mexico in 1982. Maar het begon echter al met het bijna-faillissement van Polen in 1980. De bezuinigingsronde die de Poolse regering instelde om de bankschulden te kunnen voldoen, legde de kiem voor de beweging Solidariteit.

De schulden van het Zuiden brachten ook in het Noorden een politieke beweging ‘tegen de schulden’ voort.

De volgende groep met schulden was de golf van grote ondernemingen die, om te beginnen in de jaren ’80 van de vorige eeuw, de beroemde rommelobligaties uitgaven teneinde hun liquiditeitsproblemen te boven te komen. Dit leidde tot overnames door investeerders die als bloedhonden hun geld verdienden door alles wat van waarde is uit een onderneming te slopen.

In de jaren ’90 begonnen grote privéschulden zich als een olievlek te verspreiden, vooral in Noord-Amerika. Deze schulden werden mogelijk gemaakt door uitgebreid creditcardgebruik en later door hogere hypotheken.

De eerste tien jaar van deze eeuw zagen we in de Verenigde Staten de overheidsschulden opmerkelijk stijgen, als gevolg van de combinatie van enorme oorlogskosten en een verlaging van de inkomstenbelasting op grote schaal.

Met de ineenstorting van de Amerikaanse huizenmarkt in 2007 deden de wereldpers en de politici openlijk kond van een ‘crisis’, van de pogingen om banken te ‘redden’ en, in het geval van de Verenigde Staten, van het bijdrukken van bankbiljetten.

Hierop kwamen steeds meer overheden steeds dieper in de schulden te zitten, wat overal leidde tot bezuinigingsoperaties om de staatsschulden weer te verminderen, maar wat tegelijkertijd leidde tot minder koopkracht en vraaguitval.

Het culmineerde in de financiële crisis van 2008.

In de eerste tien jaar van deze eeuw zagen we ook een geografische herverdeling van waar kapitaaltoe-eigening plaats vond. De verrijzing, of emergentie, van de zogenaamde landen in opkomst, in het bijzonder de BRICS (Brazilië, Rusland, India, China en Zuid-Afrika), vormt een soort langzame herordening van de hiërarchie van het moderne wereld-systeem die we al vaker hebben zien gebeuren.

Dat vraagt echter om ruimte in het systeem voor nieuwe vooraanstaande bedrijven, iets wat niet te rijmen is met de alomtegenwoordige krimpende winsten. Veeleer heeft de opkomst van de BRICS-landen een verbreding meegebracht van de aantallen mensen die meedoen in het azen op een stukje van de mondiale meerwaarde. Dit vermindert, in plaats van vergroot, in feite de mogelijkheden van de eindeloze kapitaalaccumulatie. Het intensiveert de structurele crisis van het wereld-systeem, in plaats van deze te verlichten. Bovendien hebben de alomtegenwoordige bezuinigingsrondes de klandizie voor exportproducten van de BRICS-landen verkleind.

Het meest waarschijnlijke resultaat van de economische beroering zal de afzetting zijn van de Amerikaanse dollar als wereld-reservemunt. Daarop neemt niet één andere munteenheid deze rol over, maar volgt er een wereld van vele munten die voortdurende fluctuaties in de wisselkoersen mogelijk maken, wat weer een extra prikkel is om het financieren van nieuwe productie-activiteit te bevriezen.

Intussen, en tegelijk, is de teloorgang van de Amerikaanse hegemonie niet meer te herstellen na de klap die veroorzaakt werd door het politiek-militaire fiasco van het programma van de neoconservatieven (de neocons). Dat was het programma van de regering van president George Bush van unilateraal militair spierballenvertoon in de periode 2001-2006.

Het resultaat is dat een multipolaire wereld werkelijkheid is geworden. Daarin zijn er acht tot tien machtscentra die stuk voor stuk sterk genoeg zijn om met een zekere autonomie met andere machtscentra te onderhandelen.

Dit zijn er echter teveel. Eén gevolg hiervan is dat er veelvuldig geopolitieke herschikkingen plaatsvinden, omdat elk van deze centra zichzelf maximaal probeert te bevoordelen. De schommelingen van markten en munten worden aldus versterkt door schommelende machtsallianties.

Als het systeem zo schommelt raakt het evenwicht zoek.

Daarmee is niet alleen de middellange termijn onvoorspelbaar, de onvoorspelbaarheid geldt net zo sterk voor de korte termijn. De socio-psychologische gevolgen van deze onvoorspelbaarheid van de korte termijn zijn verwarring, boosheid, ontmoediging van degenen in machtsposities en bovenal acute angst geweest.

Deze angst leidt tot een zoektocht naar nooit vertoonde politieke alternatieven. De media spreken hierbij over populisme, maar het is veel ingewikkelder dan dit etiket suggereert. Aan de ene kant zien we dat door de angst veelvuldig en irrationeel schuldigen worden aangewezen. Anderzijds leidt het, bij anderen, tot de bereidheid om vastgeroeste denkbeelden over de werking van het moderne wereld-systeem ter discussie te stellen. In Amerika zagen we in de ‘Tea Party’- en de ‘Occupy Wallstreet’-beweging hiervan voorbeelden.

Wat is de grootste zorg van elke regering in de wereld – van de regering van de Verenigde Staten tot die van China, van Frankrijk tot Rusland en Brazilië, en al helemaal van regeringen die zwakker staan op het wereldtoneel? Die zorg is de urgentie om een opstand te voorkomen van werkloze arbeiders samen met het deel van de middenklasse dat zijn spaarcenten en pensioen in rook ziet opgaan. Eén reactie is protectionistisch worden.* Dat doen de regeringen allemaal (al ontkennen ze dit heftig). De reden voor dit protectionisme in opmars is dat regeringen dringend op zoek zijn naar geld als stoplap, waarvandaan dan ook, en tegen welke kosten dan ook. En omdat met protectionisme de werkeloosheid niet voldoende wordt tegengegaan, worden regeringen ook repressiever.

De combinatie van bezuinigingen, repressie en het zoeken naar korte-termijn-geld maakt de mondiale toestand er nog erger op. Het verklaart dat het systeem steeds verder blokkeert. Dit blokkeren zal op zijn beurt tot steeds wildere fluctuaties leiden, waardoor voorspellingen voor de korte termijn – zowel economisch als politiek – steeds onbetrouwbaarder worden. En dit wakkert op zijn beurt de angsten en vervreemding van het publiek weer verder aan. Het is een negatieve spiraal.

Niemand neemt nog het voortouw want niemand is in de positie om dat te doen.

De kwestie waar de wereld vandaag voor staat is niet: Hoe kan het kapitalistisch systeem hervormd worden zodat het zijn vermogen terugkrijgt om effectief eindeloze kapitaalaccumulatie na te jagen? Dat gaat niet lukken.

De kwestie is geworden: Wat zal dit systeem vervangen? En dat is zowel een vraagstuk voor de 1 procent rijksten als voor de overige 99 procent.

Natuurlijk gelooft niet iedereen dat het zo zit, of zegt men het in andere bewoordingen. Sterker, de meeste mensen denken nog dat het oude systeem gewoon verder gaat, volgens de oude regels, met misschien wat aanpassingen. Dat is te begrijpen. Het is alleen zo dat, in de huidige toestand, de oude regels de structurele crisis verder verergeren.

Sommigen hebben de structurele crisis terdege op het netvlies. Ze snappen dat, nu we het huidige systeem niet kunnen handhaven, we een bijdrage kunnen leveren aan de keuze welke kant het opgaat bij de vertakking waar de wereld voor staat, dus de keuze wat voor nieuw historisch systeem de wereld zal construeren.*

Of we dat nu onderkennen of niet, we leven te midden van een strijd om het opvolgende systeem. En ook al vertellen complexiteitsstudies ons dat de uitkomst van zo’n vertakking nu eenmaal niet te voorspellen is, toch zijn de opties waartussen de wereld zal kiezen best wel duidelijk. We kunnen de contouren ervan schetsen.

Eén mogelijke vorm van een nieuw stabiel systeem behoudt de belangrijke kenmerken van het huidige systeem: hiërarchie, uitbuiting en polarisatie. Het kapitalisme is heus niet het enige systeem met zulke kenmerken, en het nieuwe systeem zou veel erger kunnen worden dan het kapitalisme.

Het logische alternatief hiervoor is een systeem dat relatief democratisch is en waarin mensen relatief gelijk zijn. Dit laatste systeem heeft nog nooit bestaan; het is slechts een mogelijkheid.

Natuurlijk kan niemand elk van deze alternatieven in zijn institutionele details ontwerpen. Zo’n ontwerp zal zich ontwikkelen als het nieuwe systeem zijn leven begint.

Welke positie nemen wij zelf in bij deze scheidslijn?

Ik heb elk van de twee mogelijkheden een symbolische naam gegeven. Ik noem ze ‘de geest van Davos’ en ‘de geest van Porto Alegre’.* De namen zelf zijn onbelangrijk. Wat we moeten analyseren zijn de vermoedelijke organisatorische strategieën van elke kant in deze strijd; een strijd die min of meer in de jaren ’70 van de vorige eeuw begon en naar alle waarschijnlijkheid tot ongeveer 2040 of 2050 zal voortduren.

De politieke strijd bij een structurele crisis kent twee basiskenmerken. Ten eerste gaat de toestand van ‘normaal’ functioneren van een historisch systeem fundamenteel veranderen. Tijdens de ‘normale’ toestand is er altijd sterke druk om terug te keren naar het evenwicht. Dat is wat de toestand ‘normaal’ maakt. Maar in een structurele crisis zijn de fluctuaties groot en gaan ze maar door. Zo raakt het systeem steeds verder uit evenwicht. Dit is de definitie van een structurele crisis.

Daaruit blijkt dat hoe radicaal ‘revoluties’ in ‘normale’ tijden ook zijn, hun effect beperkt zal zijn. Er is steeds een terugkeer naar ‘normaal’. Maar gedurende een structurele crisis zullen juist kleine sociale mobilisaties grote gevolgen hebben. Het is het zogenaamde effect dat de vleugelslag van een vlinder aan de ene kant van de aarde een storm teweeg kan brengen aan de andere kant.* Het is wanneer de vrije wil de overhand krijgt boven determinisme.

Het tweede politiek kenmerkende aan een structurele crisis is dat er ook geen alternatieve ‘geest’ georganiseerd kan worden waarmee een kleine groep de touwtjes volledig in handen heeft. Er zijn nu juist een heleboel spelers, met verschillende belangen en met elk hun aanpak op de korte termijn, die dus moeilijk te coördineren zijn. Bovendien moeten de militanten aan beide zijden energie stoppen om een uitdijende groep aanhangers te overtuigen van het nut van hun acties. Niet alleen het systeem zelf is chaotisch, ook de strijd om het systeem dat het oude moet opvolgen is dat.

Deze strijd gaat wel even duren en de uitslag is ongewis.

Wat we tot nu toe kunnen bespeuren, zijn de strategieën die in de praktijk zijn opgekomen (emergente strategieën).

Het kamp van ‘de geest van Davos’ is diep verdeeld. Eén groep is voor onmiddellijke en langdurige ruwe onderdrukking. Deze groep heeft zijn middelen ingezet voor het opzetten van een netwerk van gewapende trawanten om oppositie de kop in te drukken.

Er is echter een andere groep die geloofd dat repressie op de lange duur nooit kan werken. Zij hangen de ‘di Lampedusa’-strategie aan ‘van alles veranderen zodat er niets veranderd’. Zij hebben het over een orde gebaseerd op talenten (een meritocratie), over groen kapitalisme, over meer gelijkheid en meer diversiteit en over een uitgestoken hand naar wie opstandig is – allemaal met de bedoeling om een systeem dat zich wèrkelijk baseert op relatieve democratie en relatieve gelijkheid de pas af te snijden.

Het kamp in ‘de geest van Porto Allegre’ is net zo verdeeld.

Bij sommigen weerspiegelt de tactiek voor de transitieperiode hun beeld van de wereld die zij willen opbouwen. Het wordt soms ‘de horizontale aanpak’ genoemd. In de praktijk willen ze zoveel mogelijk debat. Ze zoeken naar relatieve overeenstemming tussen mensen van uiteenlopende achtergrond en uiteenlopende directe belangen. Het is een zoektocht om een functionele decentralisatie van de beweging en van de wereld post te doen vatten.

Deze groep legt er ook de nadruk op dat er sprake is van een ‘beschavingscrisis’. In werkelijkheid wordt daarmee een afwijzing van het kerndoel van economische groei mee bedoeld en dat er voor dit oude kerndoel een zoektocht in de plaats moet komen naar een gewogen evenwicht van sociale doelen dat nu net moet uitkomen bij relatieve democratie en relatieve gelijkheid.

In het strijdperk staat er namens Porto Allegre nog een tweede groep opgesteld. Deze groep stelt dat – wil je als groep niet gedoemd zijn te falen – in een politieke machtsstrijd een of andere vorm van verticale organisatie een sine qua non is. Deze groep benadrukt ook het belang om in de minder ‘ontwikkelde’ gebieden van deze wereld op de korte termijn een flinke economische groei te bereiken zodat de baten eerlijker verdeeld raken.

Zijn de grenzen tussen deze partijen wel scherp?

Het is dus niet het simpele beeld van een strijd tussen twee kampen, maar veeleer van een politieke arena met vier groepen. En dat is voor iedereen erg verwarrend. Die verwarring is tegelijkertijd intellectueel, moreel en politiek. En dit versterkt de onzekerheid over de uitkomst weer.

Tenslotte vergroot deze vorm van onzekerheid de korte-termijn-problemen van het bestaande systeem. Zulke onzekerheid werkt tegelijk opwindend (het gevoel dat ‘iets doen’ verschil uitmaakt) en verlammend (het gevoel dat we geen kant op kunnen vanwege de onzekerheden van de korte termijn). Dit geldt zowel voor degenen die profiteren van het bestaande systeem (de kapitalisten) als voor degenen die de enorme onderklassen vormen.

Dus, om het samen te vatten, het moderne wereld-systeem kan niet verder omdat het te veel uit het lood geslagen is en kapitalisten niet langer de kans geeft eindeloos kapitaal te accumuleren. Ook de onderklassen geloven niet langer dat ze de geschiedenis aan hun kant hebben, en dat deze wereld aan hun kinderen en kleinkinderen zal toevallen.

We leven dientengevolge in een structurele crisis waarin een strijd woedt om welk systeem dit systeem zal opvolgen. Al is de uitkomst niet te voorspellen, we kunnen er zeker van zijn dat een van beide zijden in de komende decennia de overwinning zal behalen en dat er een nieuw, redelijk stabiel wereld-systeem (of een set van wereld-systemen) tot stand zal komen. Wat we allemaal kunnen doen, is proberen de historische opties te analyseren, onze morele keus te bepalen welke uitkomst onze voorkeur heeft, en na te gaan met welke politieke tactieken we de meeste kans maken op die toekomst uit te komen.

De geschiedenis staat aan niemands kant. We kunnen allemaal verkeerd beoordelen hoe we moeten handelen. Omdat de uitkomst inherent – en niet extrinsiek – onvoorspelbaar is, hebben we op zijn best een 50/50 kans om bij het soort wereld-systeem van onze voorkeur uit te komen. Maar 50/50 is een grote kans, geen kleine.

Het kan goed komen, maar daar moeten we wel iets voor doen.