Waar komt de economische groei vandaan? Inleiding

JAN VAN ARKEL
Dit is de inleiding bij een vijfdelige reeks over het werk van Jane Jacobs

De praktische denker Jane Jacobs schreef in de vorige eeuw twee boeken over de stad als economische motor. Het eerste had de titel The Economy of Cities. Dit boek rondde ze in 1969 af. Daarna volgde in 1984 Cities and the Wealth of Nations.* Deze boeken gaan in wezen over de vraag hoe economische groei tot stand komt. Je zou kunnen zeggen dat zij in bovengenoemde boeken een theorie van de groei ontwikkelde; alleen heeft deze nooit voet aan de grond gekregen. Het is bij gebrek aan onderzoek eigenlijk nog steeds een hypothese.

Dat wordt misschien gedeeltelijk verklaard door haar persoon. Zij werd beroemd met haar eerste boek The Death and Life of Great American Cities dat in 1961 verscheen, maar die beroemdheid gold stadsplanners, zeker niet economen.* (48 jaar later verscheen in 2009 de Nederlandse vertaling Dood en leven van grote Amerikaanse steden bij SUN Trancity.) In zijn boek Schaal schrijft Geoffrey West erover: ‘Vermoedelijk heeft iedere burgemeester van een [Amerikaanse] stad van enige omvang wel ergens een exemplaar van Janes boek in de kast en het op zijn minst gedeeltelijk gelezen. Het is een geweldig boek, uiterst prikkelend en inzichtelijk, zeer polemisch en persoonlijk, heel boeiend en goed geschreven.’

West vervolgt: ‘Ironisch genoeg had Jane geen indrukwekkende academische diploma’s – ze was zelfs niet afgestudeerd – en ze deed geen traditioneel onderzoek. Haar werk [aan dit eerste boek] bestond uit journalistieke stukken, voornamelijk gebaseerd op anekdotes, persoonlijke ervaringen en een diep intuïtief begrip van wat steden zijn, hoe ze functioneren en hoe ze ‘zouden moeten’ functioneren.’

Ik denk dat West haar hier tekort doet en dat ze wel degelijk de literatuur bijhield, maar dat ze die grotendeels foutief of overbodig vond, niet de moeite waard om op in te gaan. Zo serveert ze in het begin van dat eerste boek een hele serie erkende grootheden op het gebied van de stadsplanning af omdat hun werk haar niet zint. Ze had hun werk dus wel gelezen.

Volgens mij was Jane Jacobs een grootmeester in waarnemen en in het sorteren en beoordelen van die waarnemingen en had ze daar genoeg aan. Een quote op het boek zegt het zo: ‘Wat de rest van ons simpelweg observeert, wordt door mevrouw Jacobs begrepen.’ Ze ging aan de gang met wat ze zag, dacht daar diep over na, zocht patronen en kwam in elk opeenvolgend boek met inzichten die je bij niemand anders tegenkomt. Daarbij liet ze zich niets gelegen liggen aan wat het gangbare oordeel was, aan het heersende paradigma, of aan reputaties.

Ze ging graag de confrontatie aan. West schrijft: ‘Ze had een gloeiende hekel aan stadsplanologen en politici en leverde venijnige kritiek op traditionele stadsplanning.’ Jane Jacobs schreef bijvoorbeeld: ‘De pseudowetenschap van de planologie lijkt haast neurotisch in haar vastbeslotenheid empirisch bewezen mislukkingen te herhalen en empirisch bewezen succes te negeren.’

Wat was die manier van denken dan wel?

In zijn zojuist verschenen boek Er was eens een stad – visionaire planologie gaat Zef Hemel (Uitgeverij Pluim) in op het werk van Jane Jacobs. Hieraan ontleen ik de volgende informatie.

Jane Jacobs werd in 1916 in Scranton als Jane Butzner geboren. Zij overleed in 2006 in Toronto. In de jaren voor de Tweede Wereldoorlog volgde zij op de Columbia University School of General Studies de vakken rechten, economische geografie, zoölogie en geologie. Haar interesses waren dus breed, schrijft Hemel. De oorlog gooide vervolgens roet in het eten. Van verdere studie kwam het niet. Ze werkte in plaats daarvan bij de redactie van een tijdschrift voor de metaalindustrie. In 1944 ontmoette ze de architect Robert (Bob) Jacobs met wie ze trouwde en in New York ging wonen. Zij kregen drie kinderen. Jane vond er een baantje bij een tijdschrift van de federale overheid, waarna ze in 1952 adjunct-hoofdredacteur werd bij Architectural Forum. Dit was de plek waar ze geïnteresseerd raakte in steden en hun planning. Het leidde tot het boek dat haar in een klap beroemd maakte.

‘Bij Jacobs was de stad zelf aan zet,’ schrijft Hemel. ‘Proberen de stad te begrijpen hield in: je afvragen of de schijnbare wanorde die je waarnam geen sporen bevatte van doelmatige zelforganisatie en spontane vernieuwing.’* ‘Statistieken zijn nuttig, maar anekdotisch bewijs is vaak scherper en concreter, benadert de werkelijkheid dichter. … Er waren nieuwe manieren van denken die je heel anders naar de werkelijkheid deden kijken. Ze haalde in dat verband een essay aan over wetenschap en complexiteit van de wiskundige Warren Weaver … Jacobs was de eerste die steden zag als voorbeelden van ‘georganiseerde complexiteit’.’*

‘Steden waren in haar ogen organismen die heel goed in staat zijn zichzelf te corrigeren: ‘leermachines’ noemde ze ze, die uitstekend patronen kunnen herkennen mits ze rustig hun werk kunnen doen en door planners ook als georganiseerde complexiteit worden begrepen. Daarbij had stadsplanning meer te leren van de life sciences dan van de bouwkunde. Planners moesten in processen leren denken in plaats van in plannen; hun wetenschap moest inductief zijn; ze moesten zich richten op emergentie en niet op statistische gemiddelden. Een juist begrip van de kwesties verkreeg je door oog te hebben voor details, niet door te schermen met algemeenheden.’

In 1968 verhuisde het gezin Jacobs naar Toronto omdat ze weigerden belasting te betalen voor de oorlog in Vietnam en ze hun twee opgroeiende zoons daar niet hun dienstplicht wilden laten vervullen. Het jaar daarop verscheen The Economy of Cities.

Over de twee economieboeken schrijft Hemel tenslotte nog: ‘Steeds weer was de grondtoon dezelfde: economische groei vindt zijn oorsprong in ideeën; ideeën groeien in steden; steden veroorzaken economische groei; economische groei maakt het leven complexer. Economieën vergeleek ze met ecosystemen; ze stelde dat de mens volledig deel was van de natuur en dat wie de mens beschouwde als een insluiper of wie de dominantie van de mens te veel vooropstelde, steden niet goed begreep.’

Waarop Hemel besluit met de zin: ‘Maar de impact van haar latere boeken haalde het niet vergeleken bij The Death and Life.’ Economen negeerden dit werk.

Laat ik dan in deze serie proberen dit werk weer onder de aandacht te brengen.*

Ik ga dus in de volgende vijf artikelen proberen de thema’s van de twee genoemde boeken weer te geven, om te beginnen met twee artikelen over het eerste. The Economy of Cities gaat over de processen die in een stedelijke economie werken. Ik geef in deze inleiding alvast een introductie op die processen. Daarna geef ik nog een samenvatting van de rest. Dat geeft jou als lezer wat meer greep op waar het om draait, want het is bij elkaar heel wat.

Het gaat dus om de stad als economische eenheid. De nationale economie bestaat in de ogen van Jane Jacobs uit de optelsom van de economieën van steden. Als we het verschil niet maken tussen die economie van steden en de potpourri van de nationale economie, krijgen we geen greep op de werkelijkheid. Hierbij falen levert verschrikkelijke mislukkingen op bij allerlei plannen, met kolossale kosten als gevolg. Voordat we het over dergelijke dingen hebben, moeten we eerst de werking van de stadseconomie begrijpen.

We beginnen in artikel 1 met wat je casestudies en basismateriaal zou kunnen noemen. In artikel 2 volgen de verschillende processen om de beurt opnieuw, veel uitgebreider dan hieronder, met steeds een grafische voorstelling ervan.

We spreken hier van ‘dé’ stad, maar die bestaat in werkelijkheid natuurlijk niet. Hij dient om houvast te bieden. Om te beginnen vindt die voorbeeldstad, als zij dynamisch is, in een of meer oudere steden een groeiende markt voor initieel exportwerk.

Elke stad exporteert iets, anders is het geen stad in de definitie van Jane Jacobs. Er is dus een markt buiten de stad. De kip-of-ei-vraag hoe dat dan ooit begonnen kan zijn, beantwoordt zij al op twee plaatsen op 4eco: in aflevering 12 van het artikel ‘De natuur van de economie’ in de rubriek Complexiteit: het is een gift van de natuur. In praktische zin geeft zij hiervan een voorbeeld in aflevering 2 van het artikel ‘De uitvinding van de stad (of van de landbouw)’ in de rubriek Economie: hier is obsidiaan de gift van de natuur. Door de handel erin kan een stad ontstaan, maar die bloeit pas als er tegelijkertijd op meerdere plaatsen andere steden opkomen.

De exporterende stad bouwt een ruim assortiment van lokale bedrijfjes op om te voorzien in de productiegoederen en -diensten voor het initiële exportwerk.

Het is misschien goed om hier te vermelden dat Jane Jacobs onderscheid maakt tussen (1) productiegoederen en -diensten, (2) consumptiegoederen en -diensten, (3) (origineel) exportwerk, en (4) import die verdiend wordt met de export. Tegelijk maakt ze duidelijk dat binnen een bedrijf, of zelfs bij de werkzaamheden van een persoon, die onderscheiden blokken door elkaar kunnen lopen; dat wil zeggen, statistisch is er, met wat er nu wordt bijgehouden, dus inderdaad geen materiaal om haar principes te beoordelen.

Er blijkt sprake te zijn van opeenvolgende processen.

Het eerste proces is dat er in alle vier genoemde categorieën werk aan de gang is met een onderling evenwicht: de stad kan niet meer importeren dan ze met haar export kan betalen. (De rest is bijbehorend werk.) Hier is dus nog geen sprake van groei, maar het geheel is niet statisch. Daarom is een gegeven stadseconomie toch een proces en geen toestand.

Het gaat los bij het tweede proces. Sommige leveranciers van productiegoederen en -diensten ter plaatse gaan zelf hun eigen werk exporteren. De stad bouwt dan een additionele collectie lokale bedrijven op om de producenten van dit nieuwe exportwerk te bedienen. Sommige van déze nieuwe leveranciers gaan dan ook weer hun eigen werk exporteren. De stad bouwt meer lokale bedrijven op om de productiegoederen en -diensten aan hén te leveren, enzovoort. De stad verdient dan een groeiend volume en een groeiende verscheidenheid van import(goederen en -diensten).

Veel import die de stad verdiende wordt, bij het derde proces, vervangen door goederen en diensten die men zelf lokaal gaat produceren. Daarbij verschuift de samenstelling van de import. De lokale economie groeit groot en divers in verhouding tot het volume van de export en import van de stad. (Nu is juist dat bijbehorende werk in beweging.)

Begint de vervanging van import door eigen productie eenmaal, dan stimuleert dat verdere vervanging. Er is sprake van een krachtig multipliereffect. De lokale economie biedt ruimte voor volkomen nieuwe goederen en diensten, nieuw in de zin dat ze voorheen niet lokaal gemaakt noch geïmporteerd werden. Er zitten goederen en diensten zonder weerga bij. Bij dit derde proces veroorzaakt de vervanging van de import dat de economische activiteit zich (razend)snel uitbreidt. Maar als zo’n episode over is, moet de stad nieuwe fondsen opbouwen van potentieel vervangbare import, gewoonlijk producten van andere steden, om opnieuw een kettingreactie door te kunnen maken. Er zijn nieuwe exportproducten nodig (terug naar het tweede proces).

Bij het vierde proces wordt de enorm in omvang en verscheidenheid gegroeide lokale economie een potentiële bron van veelvuldige en verscheiden export, met naast productiegoederen en -diensten ook veel consumptiegoederen en -diensten. De exporterende organisaties van de stad komen opzetten door

  1. het toevoegen van exportwerk aan het lokale werk van anderen,
  2. het toevoegen van exportwerk aan ander werk dat ze zelf doen, en
  3. hun eigen lokale werk te exporteren. Door nieuwe export te genereren verdient de stad meer import en gaan we terug naar het begin van de cyclus.

Verder met die explosieve economische groei.

Veel van die nieuwe export van het vierde proces vult het gat op van eerdere exportproducten die de stad kwijt raakt doordat ze verouderd raken. Of die de stad kwijt raakt door het verlies van exportbedrijven die de stad uittrekken om zich elders te vestigen. (Bijvoorbeeld in een plaats waar één of een paar bedrijven de boel sterk overheersen. Dat geeft ze het voordeel de zaken naar hun hand te kunnen zetten. Zo’n stad zal echter niet groeien, want ze kan niet dynamisch zijn.) En tenslotte is nieuw exportwerk nodig omdat steden die eerst klandizie leverden zelf importvervangende producten zijn gaan maken.

Als alles goed gaat, blijft de stad nieuwe export genereren en nieuwe import verdienen; en gaat zij door met import te vervangen door middel van lokale productie; en opnieuw nieuwe export te genereren en nieuwe import te verdienen; import te vervangen door middel van lokale productie, enzovoort.

Al deze processen vormen een samenstel van twee in elkaar grijpende, wederkerige systemen, waarbij de eerste de tweede opwekt. Als één proces faalt, faalt het hele systeem en stagneert de stad economisch.


Figuur 1: Systeem 1: het wederkerige systeem van het export-multipliereffect.

Figuur 2: Systeem 2: het wederkerige systeem van het importvervangings-multipliereffect.

In het boek Cities and the Wealth of Nations splitst Jane Jacobs de expansie in een stad, die voortvloeit uit het vervangen van import, uit in vijf vormen van groei:

1) abrupt vergrootte stedelijke markten voor nieuwe en andere import die grotendeels bestaat uit agrarische goederen in de breedste zin en uit innovaties die in andere steden geproduceerd worden,

2) abrupt gegroeide aantallen en soorten banen in de importvervangende stad,

3) toegenomen overgeplaatst stadswerk naar niet-stedelijke locaties wanneer oudere ondernemingen de stad ‘uitgedrukt’ worden,

4) nieuwe toepassingen van technologie, vooral om de agrarische productie (in de breedste zin) en de productiviteit te verhogen, en

5) de groei van stedelijk kapitaal.

Deze vijf grote krachten betreffen dus: markten, banen, overplaatsingen, technologie en kapitaal. Ze kunnen hun invloed tot in de verste uithoeken van de (inter)nationale economie doen gelden.

Het derde artikel gaat dus over deze processen. Het tweede is er de aanloop toe. Nu nog een samenvatting van het werk erna, waarin de blik breder wordt en ook alles buiten de stad erbij betrokken wordt. Het levert in de serie nog drie artikelen op.

Denken in termen van nationale economieën maakt de economische feiten wazig. (In de vette woorden in aflevering 6-8 link ik hier alvast vooruit naar afleveringen verderop in de serie.*) Als we beter opletten zien we dat de wereld niet bestaat uit ontwikkelde en arme naties, maar uit dynamische en arme gebieden. Dit doet ons inzien dat het rijke Westen ook achterlijke regio’s kent die precies dezelfde dynamiek kennen als zulke regio’s in het mondiale Zuiden. Zij mogen dan wel in wat betere doen zijn dankzij financiële ondersteuning van rijkere regio’s, ze zijn niettemin economisch passief. En de dynamische regio’s liggen rond steden die er de kern van vormen (zie onder). Die combinaties zijn de bron van economische vooruitgang.

De ‘goede’ dingen op het platteland, zoals elektriciteit, zijn te danken aan de stad; zelfs de hele vooruitgang in de landbouw komt er vandaan. Het komt bijvoorbeeld aan de orde bij het verhaal van Henry Grady en de analyse van de Tennessee Valley Authority.

De motor van alle economisch leven is importvervanging. Een voorbeeld hiervan is de fietsenindustrie in Japan. Dit is een proces dat niet alleen werkgelegenheid schept, maar ook expertise en innovatie. Steden leren hoe ze problemen op nieuwe manieren kunnen oplossen en ze brengen de ervaring die komt kijken bij het maken van het ene ding over naar het maken van iets anders. Dit schept welvaart, want met importvervanging wordt de stad rijker. Het maakt immers zelf wat het eerst importeerde en kan met hetzelfde exportgeld nu andere, meer bijzondere, zaken importeren.

Een dynamische stad vormt haar ommelanden om tot een stedelijk gebied. Alleen in zo’n gebied werkt de ontwikkeling evenwichtig. De landbouw ontwikkelt zich er revolutionair, wat mensen vrijmaakt om in de industrie en andere bedrijven te gaan werken die zich vanuit de stad in het stedelijk gebied vestigen. Er is kapitaal beschikbaar voor verbeteringen op allerlei gebied, zoals stedelijke diensten en infrastructuuraanleg. Dynamische steden en hun stedelijke gebieden ontwikkelen zichzelf, soms letterlijk in een richting die de autoriteiten niet zint.

Steden brengen hierbij dus de vijf genoemde krachten voort waarmee ze hun omgeving, of de wereld, omvormen: hun drang naar bevoorrading; hun rijkdom aan banen; de vernieuwingen die een gevolg zijn van hun productiviteit; het overplaatsen van werk uit de stad naar elders; en kapitaal. In en rond de stad zijn deze krachten in evenwicht, erbuiten niet, met vaak destructieve gevolgen.

We lopen die gevolgen van de vijf krachten een voor een langs.

Een toeleveringsgebied is voor de stad een bron van grondstoffen of hulpmiddelen. Landen zijn ‘gezegend’ met grondstoffen, zegt men wel, maar misschien vormen ze eerder een vloek. Ze kunnen fabelachtig veel geld in het laatje brengen, maar vroeger of later droogt de bron op, of is er geen behoefte meer aan. Dan blijkt het toeleveringsgebied meestal hulpeloos te zijn.* Dit zien we in het voorbeeld van Uruguay, maar hetzelfde lot zal de olielanden eens treffen. Er was daar met Montevideo wel een stad, maar die had amper industrie en er was geen vernieuwing. Deze stad verzorgde eenvoudig de doorvoer van export en import, en was het administratieve en culturele centrum dat altijd min of meer hetzelfde bleef. Gaat het mis met de export, dan is men in zo’n geval aan zijn lot overgelaten.

Steden scheppen werkgelegenheid en trekken daarmee mensen aan van het platteland. Dit kan bij arbeidsmigratie tijdelijk rijkdom brengen in de plaatsen waar de arbeiders vandaan komen, maar zelfs als het kapitaal dat ze naar huis sturen verstandig wordt geïnvesteerd, gaat het de economie daar niet ontwikkelen. Jane Jacobs behandelt dit aan de hand van een Mexicaans stadje (wat niet in de artikelen staat), maar je kunt daar zo het Rifgebied van Marokko voor in de plaats denken.

Als de jongeren die naar de grote stad vertrekken hun verdiensten zelf nodig hebben, komt er natuurlijk helemaal geen geld terug. Dan loopt het land simpelweg leeg.

De productiviteit, die de stad zoveel goed doet, kan een ramp zijn voor het platteland. Ineens kan één man het werk doen van zes man, waardoor er vijf werkeloos worden – inderdaad een ramp als er geen stad is om in werk voor de vijf te voorzien.

Soms bieden overgeplaatste bedrijven die werkgelegenheid. Dit zijn vestigingen van moederbedrijven die zo zelfstandig zijn geworden dat ze alles zelf tot in detail kunnen organiseren. Het aangehaalde voorbeeld is de Lockheedfabriek. Dan kunnen ze zich permitteren om hun dochterbedrijven overal neer te zetten waar ze maar willen. Maar dat is uitzonderlijk. Bijna elk bedrijf is sterk afhankelijk van de onderdelen of diensten die anderen leveren. Juist daarom zitten ze in de stad. Een land zonder steden dat economische ontwikkeling wil, moet niet de fout maken om met complete bedrijven te beginnen, want dat mislukt zeker.

Tenslotte kapitaal. Daarvan produceert een stad enorme hoeveelheden. Het is niet plaatsgebonden, juist iets wat overal ingezet kan worden. Dat deed de Amerikaanse overheid met het programma van de Tennessee Valley Authority dat uitgebreid beschreven wordt. Ook hier kon kapitaal wel verlichting brengen maar kwam er bij gebrek aan dynamische steden geen blijvende ontwikkeling en voorspoed.

Er zijn ook nog gebieden onbeïnvloed door steden. Dat zullen er echter met de ontwikkelingen van na de tijd dat Jane Jacobs schreef, nog slechts heel weinig zijn.

Het valse idee dat onze economie die van de natie is en niet van de stad, is niet alleen een kwestie van intellectuele verwarring. Het onbegrip fnuikt ook de stadsontwikkeling op verschillende manieren.

Dat gebeurt allereerst doordat de munteenheid nationaal is. Er wordt in artikel 5 uitgebreid beschreven hoe dat precies de verkeerde terugkoppeling geeft.

Verder zijn er transacties van verval, of sterker geformuleerd: moordenaars van stedelijke economieën. Hiertoe behoren almaar aanhoudende defensie-uitgaven en subsidies voor arme regio’s en andere steun aan de bevolking buiten de stad. Handel kan natuurlijk ook ten koste gaan van onontwikkelde gebieden, bijvoorbeeld bij een land waar men maar moet blíjven werken om rente op schulden te betalen waar men nooit meer van afkomt. Hier zuigt de stad het land juist leeg. (Dit wordt niet behandeld in de artikelen.)

Steden kunnen ook zichzelf pijn doen. Dat gebeurt als ze groepen discrimineren zodat deze niet aan economische ontwikkeling mogen bijdragen. Dat begon trouwens al toen gilden, na eerst nuttig geweest te zijn voor de ontwikkeling, hun eigen belangen gingen verdedigen en de markt afsloten. Steden kunnen zich ook te veel specialiseren. Het verschil tussen Manchester en Birmingham wordt uitgebreid behandeld. Ze kunnen ook aan grootheidswaanzin gaan lijden. Zo wilde in Boston niemand meer kleine, startende bedrijven financieren, terwijl er bakken met geld naar onproductieve doelen gingen. Totdat één man daar gelukkig verandering in bracht: Ralph Flanders.

Het is natuurlijk goed om te weten waarom het mis gaat, maar interessanter is het om de toverformule te kennen voor vooruitgang door economische ontwikkeling. Daar is Jane Jacobs een eenzame boodschapper: zo’n beetje alle ideologieën lijken haar foutief en faalden in elk geval in de praktijk, want niemand legt daar de kern bij steden. Het goede nieuws is hier dat stadsontwikkeling een natuurlijk proces is. Het is meestal een kwestie van het verwijderen van de obstakels.

Maar dat is al moeilijk genoeg te begrijpen. Steden moeten, om te beginnen, níet proberen complete fabrieken aan te trekken, géén grote bedrijven subsidiëren, zich níet concentreren op grondstoffenwinning, en níet denken dat het als een zero-sum-game gaat om de verdeling van een vaste hoeveelheid welvaart tussen steden. Ze kunnen allemaal vernieuwen en allemaal import vervangen en profiteren dan ook allemaal.

De overheid zou zich wel kunnen richten op het helpen om steden zich te laten ontwikkelen, misschien juist in regio’s waar er nog weinig zijn. Ze moeten dan kleine, veelzijdige en innovatieve bedrijven aanmoedigen. Dat kan onder andere door barrières voor ontwikkeling te slechten (denk aan monopolies opheffen, elke soort discriminatie bestrijden en te voorzien in goedkope bedrijfsterreinen waar veel mag); het kan door financiering te vergemakkelijken en zekerheden te helpen bouwen (bijvoorbeeld met alternatieven voor dure arbeidsongeschiktheidsverzekeringen); door bestaande technologie te helpen uitbouwen in plaats van op technologie te mikken die voor de meeste bedrijven te hoog gegrepen is (geen volledig geautomatiseerde autofabriek willen, maar proeflaboratoria).

Tenslotte zou er statistisch materiaal over de stedelijke economie verzameld moeten gaan worden, zodat er houvast komt om beslissingen op te baseren.

Wie de volgende artikelen doorleest, kan zelf bedenken wat werkt en wat niet werkt. Het is een strikte samenvatting van het werk van Jane Jacobs, zonder inbreng mijnerzijds.

“Ik zal gaandeweg net zo goed het verhaal vertellen van kleine steden als van grote. De meeste die ooit groot waren zijn nu klein; en degene die gedurende mijn eigen leven tot groots worden, waren vroeger klein genoeg.”
Herodotus