Biofysische grenzen: Ecologische uitputting

WILLIAM OPHULS
Vertaling door Gertjan Cobelens van hoofdstuk 1 van Immoderate Greatness – Why Civilizations Fail, 2012
.

Meer dan de helft van de mensheid woont nu in een stad. De stad is een ecologische parasiet. De stad eigent zich materie en energie toe die haar niet van nature toebehoren. Ze doet dat door middelen uit het achterland weg te sluizen. Dit centrale instituut van de beschaving bestaat aldus uitsluitend bij gratie van de systematische exploitatie van haar agrarische en natuurlijke periferie. Het is precies deze exploitatie die het hogere niveau van sociaal-economische complexiteit mogelijk maakt dat beschavingen typeert.*

Parasieten verzwakken hun gastheer of ze vernietigen hem zelfs. Dat ligt helaas ligt in hun aard besloten. Dit eenzijdige proces van exploitatie, dit eenrichtingsverkeer, kan op de lange duur slechts in schade uitmonden. En dus heeft elke ons bekende beschaving een zekere mate van milieuschade en ecologische ontwrichting aangericht.*

Dat kan ook moeilijk anders. De beschaving is het kind van de Neolithische Revolutie, van de wijdverspreide invoering van de landbouw als productiewijze. En landbouw leidt onvermijdelijk tot uitloging, verlies van de bovenste bodemlaag en tal van andere ecologische effecten, waaronder klimaatverandering.*

De stad leeft ook niet van brood alleen. Ze heeft water nodig, dus moet ze dammen en aquaducten bouwen. Ze heeft hout nodig als brandstof en bouwmateriaal, dus moet ze bossen kappen. Ze heeft metaal nodig voor munten, zwaarden en ploegscharen, dus moet ze grondstoffen delven. Ze heeft steen nodig om paleizen, hoven, tempels en muren op te trekken, dus moet ze bergen afgraven. En ze moet de wegen en havens aanleggen om al die stedelijke levensbehoeften aan te voeren. De stad dankt, kortom, haar bestaan aan de consumptie – zowel als aan de aantasting – van een brede baaierd aan ecologische hulpbronnen.

Had de vroege beschaving uit kleine, onafhankelijke en vreedzaam naast elkaar levende landbouwgemeenschappen bestaan, dan had de milieuschade dankzij hun bescheiden behoeften beperkt kunnen blijven. Maar daar bleef het nooit bij. De agrarische productiewijze ging onvermijdelijk gepaard met de vorming van stadstaten.* En deze aanvankelijk bescheiden bestuursvormen groeiden vervolgens onverbiddelijk uit tot imperia – steden in optima forma die, ter meerdere eer en glorie van de ‘grootsheid’ van de metropool, de door hen overwonnen wingewesten genadeloos van hun menselijke en natuurlijke rijkdommen ontdeden. Zo lag aan de Romeinse macht en rijkdom een onverholen ecologisch imperialisme ten grondslag. En wekt het dus geen verbazing dat Rome al lang voor de ineenstorting van het West-Romeinse Rijk een erfenis naliet van onttakelde landschappen, waar ooit weelderige wouden groeiden en leeuwen ronddoolden. Zelfs het akkerland dat er voor in de plaats kwam, bleef uitgeput achter.

Zit ecologische ontwaarding ingebakken in onze beschaving?

.

Niet elke beschaving was even sterk op exploitatie gefixeerd als de Romeinse. Maar het resultaat was in alle gevallen toch min of meer hetzelfde, omdat het in de natuur van beschavingen besloten ligt om ‘grootser’ te groeien. In een proces van positieve terugkoppeling genereert de gemakkelijke beschikbaarheid van onontgonnen hulpbronnen een grotere en rijkere bevolking die meer consumeert. Die groeiende vraag leidt vervolgens tot een groter beslag op het natuurlijk potentieel, enz. Stukje bij beetje resulteert dit in de overexploitatie van hernieuwbare dynamische hulpbronnen (zoals bossen en viswateren). Het resulteert ook in het slinken van de niet-hernieuwbare voorraden aan hulpbronnen (zoals mineralen). (Groei heeft ook andere consequenties die we in de inleiding bij economie, de inleiding bij energie en de inleiding bij complexiteit zullen onderzoeken. Voor nu beperk ik me tot het thema van ecologische grenzen.)

Het najagen van grootsheid is simpelweg een uitdrukkingsvorm van de biologische natuur van de mens. De drijvende kracht achter de biologische evolutie is de neiging van elk organisme om zijn habitat te vergroten en alle beschikbare middelen te benutten.* Het is zoals bij bacteriën die in een petrischaaltje net zolang doorgroeien tot ze alle voedingsstoffen hebben opgebruikt (om uiteindelijk in een giftige soep van hun eigen afval aan hun eind te komen). Zij die dit het best beheersen winnen de evolutionaire race. Dus doen wij mensen wat alle levensvormen doen. En we zijn hier tot dusver opvallend succesvol in geweest. Wat niet wegneemt dat de uiteindelijke afloop – net als in het voorbeeld van de bacteriën in het petrischaaltje –wel eens beduidend minder gunstig uit kan pakken zodra we al onze ecologische ‘voedingsstoffen’ hebben opgesoupeerd.

Als proces heeft beschaving veel weg van een lang aanhoudende economische zeepbel. Ze zet gevonden (of overwonnen) ecologische rijkdommen om in economische goederen en bevolkingsgroei. Hoe verder de zeepbel uitdijt, des te meer krijgt een stemming van ‘irrationele uitbundigheid’ de overhand. Weinigen bekommeren zich om de toekomst of staan erbij stil dat ze van hun nageslacht lenen. Maar op termijn raken natuurlijke hulpbronnen ofwel uitgeput, of wegen de baten van de winning ervan niet langer op tegen de kosten. Botst de enorme vraag eenmaal op een tanend aanbod, dan is het ecologische ‘krediet’ opgebruikt dat de expansie heeft aangedreven en een grote, welvarende bevolking heeft mogelijk gemaakt. De beschaving begint te imploderen, en die implosie neemt ofwel de vorm aan van een trage, geleidelijke achteruitgang of van een snelle en chaotische ineenstorting.*

Waarom zijn we blind voor deze onverbiddelijke logica?

schoorsteen
.

Zodra beschavingen met opdoemende grenzen worden geconfronteerd, stellen ze uiteraard alles in het werk om zich uit de problemen te innoveren. Maar, zoals we op deze website steeds opnieuw zullen zien, brengen deze inspanningen kosten met zich mee die zich geleidelijk opstapelen, waardoor de ‘schuldenlast’ van de beschaving steeds hoger oploopt. Helaas laten de voordelen van de menselijke reactie zich onmiddellijk gelden terwijl de schulden pas later worden geïnd. Zodoende dendert de ontwikkeling onverminderd voort. Maar aangezien er steeds meer energie moet worden gestoken in het handhaven van de status quo, vormt het ‘aflossen’ van de opgebouwde schuld op zeker moment een beletsel voor nieuwe investeringen.

Grondstoffen stelen van anderen is geen blijvende oplossing omdat ook veroveringen forse kosten met zich meebrengen: ‘imperiale overbelasting’ heeft immers menig wereldrijk naar de ondergang gedreven.* En zelfs met alleen vreedzame handel valt er niet aan de biofysische grenzen te ontsnappen. Wil je namelijk natuurlijke hulpbronnen van anderen betrekken, dan moet daar doorgaans iets van waarde tegenover staan – ofwel de eigen natuurlijke hulpbronnen, of goederen en diensten die in laatste instantie van die hulpbronnen afhankelijk zijn.

Kort gezegd kun je op een eindige planeet noch eeuwig doorgroeien noch straffeloos de wetten van de natuur schenden. Verbruik je je hernieuwbare hulpbronnen sneller dan ze zich kunnen aanvullen, dan zullen ze slinken om ten slotte te verdwijnen. Produceer je meer afval dan veilig verwerkt kan worden, dan zal dat je uiteindelijk vergiftigen. En verbruik je niet-hernieuwbare grondstoffen om de huidige consumptie mee aan te wakkeren, dan zullen die op den duur opraken. Die uiterste grenzen worden uiteraard zelden bereikt omdat de afnemende meeropbrengsten van ecologische ontginning lang daarvoor hun intrede hebben gedaan. Technologie en kundig beheer kunnen de ecologische bijltjesdag vooruitschuiven, maar niet voor eeuwig.

Blijven we geloven in technologie terwijl we voor de implosie staan?

.

Wat het er niet beter op maakt is dat het hierbij niet om grondstoffen in het algemeen gaat. Natuurlijke processen zijn namelijk onderhevig aan een basaal ecologische principe dat de wet van het minimum wordt genoemd. De factor die het geringst aanwezig is bepaalt de uitkomst. Wil je bijvoorbeeld graan verbouwen, dan heb je daar onder meer grond, zaad, meststoffen, water en arbeid voor nodig. Niet alleen moeten al deze productiefactoren aanwezig zijn om welk gewas ook te verbouwen, ze moeten ook nog eens van de juiste kwaliteit of in de juiste verhouding aanwezig zijn. Een dunne toplaag of een slechte kwaliteit zaad zal de groei van het gewas beknotten, zelfs als alle andere factoren in overvloed voorhanden zijn. Zodoende zijn sommige grondstoffen voor beschavingen van groter belang dan andere.

De belangrijkste van deze hulpbronnen is water omdat het leven simpelweg niet zonder kan. Echter, hoe hoger beschavingen zich ontwikkelen, hoe groter de kans dat ze een buitensporig en ondoelmatig beslag op hun watervoorraden leggen, met alle consequenties van dien.* Verzilting als gevolg van onoordeelkundige irrigatie heeft heel wat oude beschavingen in het nauw gedreven (en vormt nog steeds een probleem). Ook hebben beschavingen de neiging stroomgebieden aan te tasten door bossen te kappen die het klimaat in balans houden, neerslag bevorderen en water opslaan.*

Uit de wet van het minimum vloeit echter nog iets voort: in goede tijden bij de consumptie de uiterste grenzen opzoeken, verhoogt de kwetsbaarheid van een beschaving zodra de natuurlijke hulpbronnen aan kwaliteit of kwantiteit inboeten. Omdat de neerslag bijvoorbeeld van jaar tot jaar varieert, fluctueert dus ook de beschikbare watervoorraad. Dit betekent dat het gebruikelijke productieniveau van de landbouw niet altijd haalbaar is, wat een beschaving aan voedseltekorten en zelfs hongersnoden kan blootstellen. Nemen we ons dit ‘voortvloeisel’ ter harte, dan kunnen we stellen dat het stelselmatig oprekken van ecologische grenzen zo riskant is dat het tegen suïcidaal gedrag aanschurkt.

Tragisch genoeg doen beschavingen steeds precies het verkeerde: de standaardinstelling van het systeem is overbelasting en ineenstorting.* Het komt er op neer dat beschavingen zich dóór blijven ontwikkelen lang nadat dit ecologisch (en in veel gevallen trouwens ook economisch, maar dat is een ander verhaal) gezien zinvol is. Gaandeweg putten ze de ecologische hulpbronnen uit die voor hun overleving op de lange termijn cruciaal zijn. Hiermee ondermijnen ze datgene wat ecologen de draagkracht noemen. En wanneer de ecologische bijltjesdag aanbreekt – wat onvermijdelijk een keer gebeuren zal – dan raakt de beschaving in verval of maakt ze zelfs een ineenstorting door, totdat ze weer in balans is met de resterende, verarmde grondstoffenvoorraad.*

De ecologische S-curve geldt evengoed voor de hele mensheid als voor een enkele beschaving.

.

Het antwoord op de vraag waarom beschavingen keer op keer in deze val zijn getrapt, kent vele facetten. Een daarvan is uiteraard pure onwetendheid. Alle voortekenen van overexploitatie worden genegeerd totdat het te laat is, dus ziet de mensheid haar ecologische dwalingen pas achteraf onder ogen.

Maar er zijn ook meer specifieke oorzaken. Als we de menselijke factor even buiten beschouwing laten, dan is een belangrijk deel van het antwoord gelegen in het feit dat ecologische kosten niet in economische transacties weerspiegeld worden.

Iemand ruilt bijvoorbeeld tien schapen voor een boomstam. Dan geldt als prijs: tien schapen is evenveel waard als één boom. Het feit dat de schapen door overbegrazing mogelijk aan verwoestijning hebben bijgedragen wordt niet in de transactie verdisconteerd. Ook dat de boom ecologisch kapitaal vertegenwoordigt en niet slechts de kosten van het omhakken en vervoer, wordt niet in de transactie verdisconteerd. Er heeft dus ‘marktfalen‘ plaats: de ‘prijzen’ geven de fysieke realiteit niet goed weer. En dit falen is des te flagranter in het geval van de boomstam, want niet alleen is de werkelijke waarde van een goed dat er een eeuw of langer over gedaan heeft om tot wasdom te komen, niet gerealiseerd, ook is er kapitaal geliquideerd om lopende inkomsten te genereren.

In een geldeconomie is deze ontkoppeling, en dus dit marktfalen, nog pregnanter. Want hoe hoger het niveau van economische ontwikkeling, hoe sterker de tendens om geld als een abstractie op te vatten in plaats van als een maatstaf van iets concreets. Op deze manier kan een economie een hoge vlucht nemen terwijl ondertussen de ecologie aftakelt. Dat geldt met name wanneer een samenleving haar toevlucht neemt tot geldontwaarding of overvloedige kredietverlening teneinde de oprukkende fysische grenzen te omzeilen en een kunstmatige welvaart te bevorderen, want in dat geval raakt de economie volledig losgezongen van de concrete ecologische realiteit. Met overbelasting en ineenstorting als het onvermijdelijke gevolg. Een vooruitziende blik werd daar node gemist.

Doen we even een stapje terug en kijken we van een afstandje naar de relatie tussen het bouwwerk van de beschaving en haar ecologische fundament, dan is dit allemaal zo voor de hand liggend. Het spreekt voor zich dat er grenzen zijn aan de hoeveelheid grondstoffen. Het spreekt voor zich dat we deze grenzen niet ongestraft kunnen overschrijden. Het spreekt voor zich dat we het natuurlijk kapitaal niet eindeloos kunnen opsouperen. En toch is de geschiedenis bezaaid met de kadavers van beschavingen die boven hun ecologische stand hebben geleefd en daarvoor de prijs betaalden.

Hoe is dat mogelijk? Het antwoord is complex. Alle rubrieken van deze website zijn erbij betrokken. In de inleiding bij ethiek zullen we ons nog over de psychosociale dimensie buigen, maar een van de belangrijke oorzaken komt al bij de rubriek economie aan bod. Het is dat de menselijke geest een blinde vlek lijkt vertonen voor de gevolgen van aanhoudende groei. Deze tweede biofysische grens waarmee beschavingen worden geconfronteerd, de exponentiële functie, nemen we in de inleiding bij de rubriek economie onder de loep.*

We moeten de vooruitziende blik ook op het heden richten.

Print Friendly, PDF & Email

“Eén stier kan gevoed worden
met het gras van één weideland; één bos is voldoende voor duizend olifanten: maar het kleine lichaam van de mens graast aarde en zee af.”
Seneca*

“Beschavingen worden voorafgegaan door wouden en gevolgd door woestijnen.”
François-René de Chateaubriand*