Waar komt de economische groei vandaan? 3: Meer over steden als economische motor

JANE JACOBS
Samengevat en bewerkt door Jan van Arkel

In de macro-economie gelden landen onvoorwaardelijk als de saillante eenheden waarmee je kunt begrijpen hoe het economische leven in elkaar steekt. En dus worden nationale economieën als eenheid gebruikt om de fundamentele gegevens over te verzamelen ten behoeve van macro-economische analyses. Het is een eeuwenoude aanname en hij deugt niet. Het is toch ongeloofwaardig om zulke verschillende eenheden als Singapore en de Verenigde Staten, of Uruguay en Japan, of Nederland en Canada als economisch gemeenschappelijke noemer te gebruiken? De meeste landen zijn toch gewoon grabbeltonnen van heel verschillende economieën, allemaal binnen dezelfde grenzen? We kunnen veel beter naar de economie van steden kijken. (We zijn hier overgeschakeld naar het tweede boek Cities and the Wealth of Nations.)

Het is mensen al lang geleden opgevallen dat arme regio’s of arme landen gewoonlijk meer importeren dan ze zich kunnen veroorloven, of anders ernstig tekortkomen omdat ze een heleboel dingen niet zelf maken. Jane Jacobs haalt daarvan een treffend voorbeeld aan uit het jaar 1899. Henry Grady, een schrijver en journalist, sprak over een begrafenis in Pickens County, een kleine 150 kilometer ten noorden van Atlanta, in het Zuiden van de VS, de volgende woorden:

‘Al moesten ze voor het graf dwars door marmer heen, de marmeren grafsteen kwam uit Vermont. Er stonden rondom pijnbomen, maar het hout voor de kist kwam uit Cincinnati. Er zat ijzererts in de heuvel naast de begraafplaats maar de spijkers, schroeven en spade kwamen uit Pittsburgh. Met overal hardhout en metaal in de buurt, werd het lijk vervoerd met een wagen uit South Bend, Indiana. Vlakbij groeide bitternoot, maar de stelen van de houweel en spade kwamen uit New York. De katoenen bloes van de dode man kwam uit Cincinnati, zijn jas en broek uit Chicago, de schoenen uit Boston, de witte handschoenen om zijn handen uit New York, en om zijn nek, waarop tijdens zijn leven de last van gemiste kansen drukte, was een goedkoop sjaaltje uit Philadelphia gedrapeerd. Deze omgeving, zo rijk aan niet ontwikkelde hulpbronnen, droeg niets aan de begrafenis bij dan het lichaam en het gat in de grond en het zou deze beide vermoedelijk ook geïmporteerd hebben, als dat mogelijk was geweest. En terwijl de arme ziel werd neergelaten om naar het hiernamaals te gaan, aan riemen uit Lowell, nam hij niets mee dat herinnerde aan zijn thuis, behalve het gestolde bloed in zijn aderen, het versteende merg in zijn beenderen en de echo van de klonten aarde die op zijn kist vielen.’

Jane Jacobs meldt droogjes: Van de veertien genoemde zaken kwamen er elf uit de grote steden van die tijd, nog een uit een kleine stad en slechts het marmer kwam van het platteland van Vermont, terwijl het bij de riemen genoemde Lowell een stadje was met vestigingen van textielfabrieken uit Boston.

Met ‘Waarom kwam er niets de buurt?’ stelde Grady de verkeerde vraag.

Grady had zichzelf moeten afvragen waarom geen van de geïmporteerde zaken uit zijn eigen stad, Atlanta, kwam. Dat deed hij niet, omdat het niet bij hem opkwam dat steden relevant waren voor het probleem dat hem bezighield: het probleem dat arme economieën niet ruimschoots en divers voor hun eigen mensen produceren. Hij sprak zijn woorden uit in New York in de hoop dat er vestigingen in het Zuiden zouden komen van bedrijven uit het Noorden. Hij was een voorloper van de lobbyisten die ook vandaag de dag nog geloven dat achtergebleven gebieden zich zullen ontwikkelen als er maar bedrijven van elders naartoe gehaald kunnen worden.

Zij stellen zich niet echt de vraag waarom het zo slecht gaat met hun gebied. Net zomin kwam het bij Grady op dat al die genoemde producten zelf de resultaten waren van importvervanging. De steden waar ze vandaan kwamen, maakten deze producten eerst ook niet zelf. Ze kwamen uit steden als Londen en werden nagemaakt in steden als Boston en Philadelphia en geëxporteerd naar andere steden in opkomst, zoals Chicago, Pittsburgh en Cincinnati, die ze op hun beurt gingen namaken. Dat is het spoor dat de bloes en de spade volgden om tenslotte in Pickens County terecht te komen.

Die spullen waren vast via Atlanta gekomen, want Atlanta was het vervoerscentrum van het Zuiden, een depotstad. En Atlanta consumeerde veel grotere hoeveelheden en veel meer soorten stadsproducten dan Pickens County deed. Maar Atlanta was geen importvervangende stad en ook de andere steden in het Zuiden waren dat niet. (Dit verhaal gaat nog verder in aflevering 9 van dit artikel en aflevering 8 van artikel 4.)

Achter deze eindproducten zat nog van alles waar Grady ook niet over nadacht: productiegoederen. Jane Jacobs maakt hier weer graag een flinke opsomming van de relevante productiegoederen: dingen als houtschaven en tekenhaken, draaibanken, beitels, messen, verfbaden, vaten om koper in te smelten en gietlepels, drukpersen, boekhoudpapier, knopenstampers, lampen zodat er in donkere dagen doorgewerkt kon worden, tangen, naaimachines, telegraafsleutels, vrachtwagenassen, …

Steden die aanzienlijke hoeveelheden import vervangen, vervangen niet alleen eindproducten, maar tegelijk vele, vele aspecten van productiegoederen en -diensten. En dat doen ze in snel opkomende, logische opeenvolging.

Er wordt bijvoorbeeld lokaal fruit ingemaakt dat daarvoor werd geïmporteerd. Er is voldoende fruitteelt en de boeren worden ingeschakeld om voor ‘de markt’ te gaan werken, maar voor het zelf maken van de potjes en deksels (of het blik) is de lokale markt nog te klein. Ze komen nog van elders, maar bij het inmaken van steeds meer fruit wordt de productie daarvan een logische volgende stap.

Of, ander voorbeeld, er worden eerst pompen in elkaar gezet waarvan de onderdelen worden geïmporteerd, totdat onderdelen zelf gemaakt gaan worden, waarvoor het metaal nog geïmporteerd moet worden, waarna mogelijk het smelten van erts deze import, samen met metaal voor andere producten, kan vervangen.

De fietsenproductie in Tokio is er ook voorbeeld van.

We weten al uit het vorige artikel dat de exportpositie van de stad – het werk waarmee de importen betaald worden – het importvervangingsproces van de stad voedt. Als bijvoorbeeld een bedrijf bestek galvaniseert voor de export, kan het evengoed metalen stoelen of tafelpoten voor de lokale markt galvaniseren. Het kan zo misschien lokale meubelen maken die voorheen geïmporteerd werden. Mooier is het nog als werknemers bij dat bedrijf opstappen om dat nieuwe werk in een nieuw bedrijf op eigen houtje te gaan doen. Ze werken dan niet meer voor een bedrijf dat bestek maakt, maar hebben een bedrijf dat geïmporteerde meubels vervangt. Het is mooier omdat er nu twee bedrijven zijn die input of uitvoering aan het importvervangingsproces kunnen geven.

Importvervanging is een typisch stadsproces en wel om goede, praktische redenen.

Ten eerste is het onmogelijk om economisch, deskundig en flexibel voormalige import te vervangen – dat wil zeggen voor de heersende omstandigheden van dat moment – behalve in een nederzetting die op productiegebied al voldoende veelzijdig is om de noodzakelijke basis te hebben voor het nieuwe en toegevoegde productiewerk. Zulk soort steden kunnen vaak razendsnel veelzijdigheid opbouwen. Dat kan deels als gevolg van hun reeds bestaande exportwerk (als dat behoorlijk divers is), deels ook als gevolg van hun eerdere, eenvoudiger prestaties op het gebied van importvervanging, èn deels vanwege de ingewikkelde symbiotische relaties die zich vormen tussen de verschillende producenten.

In de tweede plaats zijn de markten van een stad – of het nu om consumenten of producenten gaat – vergeleken met alle andere gebieden tegelijk divers en geconcentreerd. Denk maar aan het boodschappenlijstje dat de kennis voor Jane Jacobs in New York maakte.

Deze twee kenmerken van de lokale markt maken de productie van tal van soorten goederen en diensten economisch haalbaar, en des te meer op het moment dat de productie van de vervanging van eerdere importen net op gang begint te komen en zich een plaats weet te veroveren in haar markten. Diezelfde productie is niet haalbaar in plattelandsgebieden, maar ook niet in steden die door één bedrijf gedomineerd worden, of in zuivere marktplaatsen.

Economisch leven ontwikkelt zich bij de gratie van innovatie; het groeit bij de gratie van importvervanging. Deze twee heersende economische processen zijn nauw met elkaar verbonden, beide functies van stadseconomieën. Bovendien vloeien uit het met succes vervangen van import aanpassingen voort in het ontwerp, de materialen of productiemethoden en deze vereisen innoveren en improviseren, vooral bij productiegoederen en -diensten.

Daarover vond Jane Jacobs een mooi voorbeeld in Italië.

Het verhaal wordt in 1982 verteld door Charles F. Sabel, een sociale wetenschapper van het Massachusetts Institute of Technology (MIT). Hij beschrijft de buitengewone verspreiding van ‘ontelbare kleine bedrijfjes’ in het voorafgaande decennium in een grote kluit kleine industriestadjes in het gebied tussen Bologna en Venetië. Wat gebeurde daar bijvoorbeeld?

Een kleine werkplaats die een versnellingsbak voor tractoren maakt op bestelling voor een groot bedrijf, past het ontwerp zo aan dat de overbrenging geschikt wordt om aan de behoeften van een kleine producent van precisiezaaimachines te voldoen. In een andere werkplaats wordt ‘het ontwerp van een conventionele automatische verpakkingsmachine zo veranderd dat deze in de krappe ruimte past die er in een bepaalde productielijn nog over is. Een machine die het ene type plastic in een matrijs spuit wordt aangepast om een andere, goedkopere soort plastic te spuiten. Een membraampomp voor auto’s wordt geschikt gemaakt voor agrarische machines. Een standaard weefgetouw of kledingsnijmachine wordt aangepast om efficiënt met bijzonder fijne draden te werken.’

Sabel verbaasde zich erover dat deze innovatieve en zeer succesvolle firma’s – die in doorsnee ‘zich in vrijwel elke fase bevonden van de productie van textiel, lopende banden, industriële gereedschappen, auto’s, bussen en agrarische machines’ – zo klein waren; de meeste ‘hadden tussen de 5 en 50 werknemers, een stel hadden er 100 en slechts een enkele had er 250 of meer. Hij was onder de indruk van de hoge kwaliteit en verfijndheid van het maken van aardewerk, schoenen, plastic meubels, motoren, houtzaagmachines, metaalsnijmachines en machines voor de aardewerkproductie. Hij deed verslag van het gemak waarmee nieuwe bedrijven gevormd werden doordat werknemers van oude bedrijven voor zichzelf begonnen en van de verbluffende schaalvoordelen die juist voorkwamen uit de grote symbiotische verzamelingen van kleine bedrijfjes, en niet, zoals de gangbare veronderstelling, binnen het kader van enorme organisaties.

‘Het innovatieve vermogen van dit bedrijfstype,’ vervolgt Sabel ‘hangt af van het flexibele gebruik van technologie; en wel in nauwe relatie met andere, ook zulke innovatieve firma’s in dezelfde en aansluitende sectoren; en bovenal van de nauwe samenwerking tussen werkers met verschillende soorten expertise. Deze bedrijven praktiseren met lef en vanzelfsprekendheid de versmelting van concept en uitvoering, van abstracte en praktische kennis, die tot nu toe alleen een paar buitengewone reuzenbedrijven … op grote schaal hebben weten te realiseren.’

Het duidt volgens Sabel allemaal op ‘radicaal nieuwe manieren om de industriële maatschappij te organiseren’ die overeenstemmen met de eerste signalen (zoals het herindustrialisatiedebat in de VS) ‘van een baanbrekende herdefinitie op het gebied van de markt, technologie en industriële hiërarchie.’

Maar is het wel een baanbrekende verandering?

De kracht en wonderen die Sabel aan deze samenballing van symbiotische bedrijven als een baanbrekende verandering opvielen, zijn altijd al de kracht en wonderen van creatieve steden geweest, stelt Jane Jacobs. Er is niets nieuws aan deze manier ‘om de industriële maatschappij te organiseren’. De enorme verzameling kleine bedrijven, de symbiose, het gemak waarmee men opstapt om voor zichzelf te beginnen, de flexibiliteit, (schaal)voordelen, doelmatigheid en het aanpassingsvermogen, al die dingen hebben altijd gehoord bij een proces van succesvol en op flinke schaal import vervangen dat je louter in grote steden en hun onmiddellijke invloedssfeer vindt.

Het is trouwens over het algemeen geen economisch bekoorlijk proces, want bij de vervanging gaat het heel vaak om tamelijk alledaagse zaken die dan ook nog eens pure namaak zijn – maar die niettemin tezamen enorme economische krachten kunnen vormen, precies die kracht die de MIT-geleerde ‘baanbrekend’ vond.

Elke nederzetting die goed wordt in importvervanging wórdt een stad. We bespraken het explosieve karakter ervan en de golven waarin het plaatsvindt (omdat het kettingreactie is) al in aflevering 13 van artikel 2. Vervanging stimuleert nog meer vervanging, totdat zo’n episode voorbij is. Dan moet de stad eerst weer nieuwe fondsen van in potentie vervangbare import opbouwen om een volgende kettingreactie op gang te brengen. De stedelijke economie groeit daarbij enorm in omvang en verscheidenheid.

Er is ook voortdurend verlies aan ouder werk dat moet worden goedgemaakt, want andere steden vervangen zelf ook hún importgoederen en worden soms grote concurrenten; ook trekken bedrijven de stad uit en worden bepaalde producten overbodig of raken uit de mode.

De opkomst en neergang van de rijkdom der steden is dus geen mistig gebeuren rondom een vaag begrip als ‘expansie’. We kunnen precies verklaren hoe die expansie gebeurt en waar die uit bestaat. De expansie die voortvloeit uit importvervanging in steden bestaat heel specifiek uit vijf vormen van groei:

  • Het abrupt groter worden van stedelijke markten voor nieuwe en andere import die grotendeels bestaat uit opbrengsten van het platteland en vernieuwing die geproduceerd wordt in andere steden,
  • De abrupte toename van de aantallen en soorten banen in de importvervangende stad,
  • Toenemende aantallen bedrijven die de stad verlaten om zich in niet-stedelijke gebieden te vestigen omdat er steeds minder ‘ruimte’ voor ze is,
  • Nieuwe vormen van technologiegebruik, vooral om de productie en de productiviteit op het platteland op te schroeven,
  • De groei van het kapitaal van de stad.

Deze vijf grote krachten oefenen niet alleen hun invloed uit binnen importvervangende steden, maar ook ver erbuiten, tot ze als een rimpeling de verre einder bereiken.

Daar gaan we het in artikel 4 over hebben.

Laten we nu nog eenmaal terugkeren naar de manier waarop steden starten. Om te kunnen floreren hebben nieuwe steden reeds bestaande steden nodig om hun initiële werk af te kunnen zetten. Maar dat lukt alleen als hun handel plaatsvindt met steden in vergelijkbare omstandigheden. Dus steden in wording moeten vooral flink handel drijven met andere achterafsteden. Anders is de kloof tussen wat ze importeren en wat ze op eigen houtje in staat zijn te vervangen, te groot.

In de donkere dagen van de middeleeuwen was er, gelukkig voor de Lage Landen, aan het einde van de Adriatische Zee tussen modder en moeras een kleine nederzetting waar men ontdekte dat er in de stad Constantinopel een markt was voor zout en timmerhout. Die plaats was Venetië. En het bleef niet bij het verkopen van grondstoffen, Venetië wist zich te ontwikkelen en bracht de vonk van creatief economisch leven over op andere grondstofnederzettingen in het noorden en westen van Europa, die zich op hun beurt begonnen te ontwikkelen.

Laten we Venetië als voorbeeld daarom eens nader bekijken. In het vroegste begin hadden ze er met zout en hout dus een paar grondstoffen in de aanbieding en was er verderop een kapitaalkrachtige stadsmarkt om die te kopen. Aldus kon Venetië stadsproducten van een hoogontwikkelde economie importeren. De situatie was kortom dezelfde als voor ieder gebied met een grondstof.

Stel je voor dat Venetië zich erop ingesteld had om dit simpelweg te laten gebeuren: grondstof leveren, mooie producten ontvangen. Dan hadden ze daar geen eigen stadseconomie ontwikkeld. Daarvoor moesten ze ook zelf gaan produceren. Maar wat voor stadsproducten Venetië ook zou (proberen te) maken, ze zouden schamel afsteken bij de verfijnde producten van Constantinopel, en daar dus geen markt vinden. En er viel ook geen import te vervangen. De kloof tussen wat Venetië kon kopen en wat het kon maken was te breed om te overbruggen. Venetië had een markt nodig voor de eenvoudige en grove stadsproducten die het wel in staat was te maken. Slechts dan kon Venetië haar eigen ontwikkeling op gang brengen.

En Venetië ontwikkelde zich wel degelijk. Dat deed ze door de rol van Constantinopel te spelen zonder die economie te hebben. Het mag raar klinken voor een primitieve, kleine nederzetting van vissers, zoutverdampers en houthakkers, dat zo’n achterafplaatsje zich tegenover anderen kon gaan gedragen als het machtige en rijke Constantinopel, als het centrum van alles. Maar toch gebeurde dat. Het middel dat Venetië toepaste was om handel te beginnen met andere achterafplaatsen die niet zoveel verschilden van henzelf. Nederzettingen die de imitaties konden waarderen van de goederen uit Constantinopel die het Venetië wel lukte te maken.

Voor deze nederzettingen vertegenwoordigde Venetië een kapitaalkrachtige markt voor bewerkte en onbewerkte grondstoffen, net zoals Constantinopel dat voor Venetië was.

Behalve eigen eenvoudige ambachtsproducten verkopen, kon Venetië ook de luxegoederen uit Constantinopel doorverkopen, bijvoorbeeld aan de heersers in het feodale Europa. Als tegenprestatie ontving Venetië hierbij leer, wol, tin, koper, bont, hoorn, amber, ijzer – allemaal materialen die de stad kon inpassen in haar langzaam vertakkende collectie manufacturen.

Dat ging allemaal heel langzaam. De achterafeconomieën waarmee Venetië handelde waren immers bezig praktisch vanuit het niets te beginnen. Hun levenspraktijk tot dan toe was zwoegen om te overleven, met tussendoor afschuwelijke hongersnoden. Het was er zo armetierig dat een ijzeren ploeg zoiets uitzonderlijks was dat die gekoesterd moest worden als zijnde een schat van koninklijk niveau.

Intussen was Venetië, juist door haar handel met Constantinopel als springplank te gebruiken, tegen de tiende eeuw zelf een explosief groeiende stadseconomie geworden, die stap voor stap beter werd om ook verfijnde producten te gaan maken. Zij werd zo een grote markt voor Europese grondstoffen. Venetië vormde zo, als een vorderende, groeiende markt, sommige delen van Europa’s stagnerende, zichzelf maar net voorzienende economie om in toeleveringszones, precies zoals Constantinopel eerder de zelfvoorzieningseconomie van de Venetiërs had omgevormd in die van een toeleveringsnederzetting (zie ook aflevering 5 van artikel 4).

Zouden de nederzettingen in Europa zich erop ingesteld hebben het simpelweg te laten bij het over en weer handelen met Venetië, dan waren ze op het dode spoor van leveringseconomieën beland. Maar in plaats daarvan volgden ze Venetië na. Dat wil zeggen dat zij hun handel met Venetië gebruikten als springplank om onderling handel te gaan drijven. Kooplui in Antwerpen gingen niet alleen wol inkopen om die naar Venetië te brengen, maar ook om kledij te produceren en die naar het achterlijke Londen, Parijs en Genua te exporteren. Al gauw handelden ze over heel Europa.

Londen had om te beginnen nauwelijks iets van belang voor Venetië omdat Londens eerste exportproduct van enige betekenis gezouten vis schijnt te zijn geweest. Dat naar Venetië brengen zou zoiets zijn als water naar de zee dragen. Maar dieper Europa in was er wel koopkracht voor de vis uit Londen en even later liep ook de verkoop van Engelse wol bestemd voor de weefgetouwen in de Lage Landen via Londen. Londen begon na te maken, dat wil zeggen sommige importproducten te vervangen. Zo kocht men er lederwaren uit Cordoba, net zoals Venetië deed, en begon vervolgens zelf lederwaren te maken, eerst met leer uit Cordoba, en dan ook met het goedkopere, stuggere Engelse leer. En ook al had men in Venetië geen belangstelling voor die waren, ze werden in Londen zelf wel gewaardeerd, net als in nederzettingen die niet veel verschilden van Londen.

En zo ging het voort.

Als deze fragiele starters hun export slechts voor elkaar hadden geproduceerd, zouden ze hun economieën zich maar heel weinig ontwikkelen en uitbreiden. Gezamenlijk zouden ze zoiets zijn als de stad uit het verhaal waar de mensen floreren door simpel voor elkaar de was te doen. De sleutel voor de versterking, vertakking en groeiende verscheidenheid van hun eigen economie en die van de anderen lag in het feit dat de steden herhaaldelijk import van elkaar vervingen door eigen productie. Ze konden dat behappen omdat de kloof tussen wat ze importeerden van hun buren en wat ze zelf konden produceren niet zo groot was dat deze niet overbrugd kon worden.

Wat de ene achterafnederzetting kan maken, kan een andere ook.

Wederzijdse importvervanging stimuleert markten voor stadse innovaties. We weten uit aflevering 14 van artikel 2, dat wanneer steden een breed scala van hun import met lokale producten vervangen, ze niet minder gaan importeren. De import schuift op naar andere producten. Dat kunnen agrarische producten en grondstoffen zijn, maar belangrijker is dat zulke steden een bijzonder goede markt worden voor nieuwe typen goederen die in andere steden geproduceerd worden. Ze worden bijzonder goede markten voor innovaties omdat ze zich die nu kunnen permitteren. Op deze manier komen er hele stromen innovaties de economie van het leven van alledag binnen. En dan kunnen die op hun beurt weer vervangen worden door lokale productie, waarmee nieuwe stedelijke markten ontstaan voor nog meer innovaties.

Dit betekent dat de handel tussen zich krachtig ontwikkelende steden grillig is, volatiel, steeds veranderend van inhoud met de nieuwe soorten export die de steden voor elkaar creëren, zodat in de loop van het proces er weer veel kan worden vervangen.

Zo ging het met de ontwikkeling van de achterafplaatsen van Europa. Ze ontwikkelden zich door op elkaars schouders te klimmen. Ook in het noordelijk deel van de Verenigde Staten herhaalde zich dit proces. De springplank was de rechttoe-rechtaan-handel tussen Amerikaanse grondstofdepots en de hoogontwikkelde Europese steden.

(Het is geen proces dat je eenvoudig kunt importeren, kunt kopen, zoals veel heersers van grondstoffeneconomieën wel hebben geprobeerd. Denk hierbij aan de (afgezette) Sjah van Perzië/Iran, of Peter de Grote. De laatste was de tsaar die het westen zo bewonderde dat hij zelfs in Nederland zijn licht kwam opsteken. Hun beider experimenten mislukten faliekant.)

De opkomst van bloeiende steden lijkt steeds sneller te gaan, maar het gebeurt echt niet overal.

Ook in het Noorden van de VS deed zich een vergelijkbaar proces voor. Boston, dat hout in de vorm van duigen ging exporteren, en Philadelphia, dat graan uitvoerde, waren de eerste steden die zich aan de simpele over-en-weer-handel begonnen te ontworstelen. Zelfs in die koloniale tijd gingen ze al proberen zich als de Europese steden te gedragen. Dat wil zeggen dat ze hun meer eenvoudige import uit Europa begonnen na te maken, om die namaak naar elkaar en andere achterafnederzettingen te exporteren. En ze begonnen die import van elkaar te vervangen, want wat de ene achterafstad kan maken, kan een andere vast namaken.

Dit was niet tot genoegen van Engeland, toen nog de koloniale heerser. De fabrikanten en kooplui daar wilden een kolonie die niet alleen grondstoffen op bestelling leverde, maar ook verplicht was in haar klandizie voor industriële goederen. In tegenstelling tot Boston en Philadelphia was New York (als bontcentrum) economisch gehoorzaam. Maar toen kwam de Revolutie waarbij het koloniale juk werd afgeschud. En onmiddellijk werd New York helemaal het onbestendige kleine netwerk van achterafstadshandel ingetrokken. New York bleek toen zo gastvrij te worden voor ondernemers die export genereerden naar andere achterafstadjes, en die importproducten vervingen, dat in minder dan één generatie de stad een grotere diversiteit aan waren ontwikkelde dan Boston en Philadelphia, en spoedig ook een groter volume. Nieuwe steden als Cincinnati, Pittsburgh en Chicago kwamen erbij. En toen de goudkoorts in Californië toesloeg, werd in 1849 San Francisco gesticht, dat zich ook weer ging gedragen als de Europese en Noordamerikaanse steden hadden gedaan. Het werd, zeg maar, het Venetië van het Verre Westen, net Boston en Philadelphia die rol in het Oosten hadden gespeeld.

In het Zuiden gedroegen de steden Charleston, Savannah, Richmond, St. Augustine en Williamsburg zich heel anders. Ze richtten zich niet op onderlinge handel maar stelden zich tevreden met een simpele over-en-weerhandel met de Europese en later met de hoogontwikkelde Noordamerikaanse steden. En daarmee kwamen ze niet vooruit. Agrarische marktproducten gingen eruit, industrieproducten kwamen binnen. Ze gebruikten dit niet als springplank voor ontwikkeling en bleven voor bijna alles geheel afhankelijk van de buitenwereld. Het werd het land van Henry Grady uit aflevering 1.

Zie voor een speculatie over de redenen hiervoor aflevering 16 van artikel 5.

De achterafsteden van het Europa van de Middeleeuwen moesten improviseren, omdat ze geen andere keus hadden. Hedendaagse achterafsteden moeten net zo goed improviseren omdat ze bij hun productie in elk geval kosten moeten besparen in vergelijking met meer ontwikkelde economieën. Of andersom gesteld, ze moeten de prijs van wat ze maken op het niveau brengen van wat hun eigen inwoners en bedrijven – en de inwoners en bedrijven van andere achterafsteden – kunnen betalen. Eén voordeel hebben ze, de arbeid is er goedkoop; maar daar heb je alleen wat aan bij arbeidsintensieve producten – oftewel als je met arbeidsintensieve productiemethoden een substituut kan maken voor de met kapitaalintensieve methoden gemaakte producten van hoogontwikkelde economieën. Het bestaan van kleine bedrijven (denk aan de Japanse fietsenmakers) strekt ook tot voordeel, omdat het lagere administratieve en andere overheadkosten met zich meebrengt, vergeleken met zulke kosten bij grote ondernemingen. Ook geïmproviseerd materiaalgebruik drukt vaak de kosten omdat er gebruik wordt gemaakt van wat er goedkoop voorhanden (in plaats van het slaafs precies namaken van het oorspronkelijke product). Daarom begonnen handwerkslieden in Londen Brits leer te bewerken in plaats van het fijnere leer uit Cordoba.

Over tariefmuren die achterafeconomieën bescherming bieden, hebben we het nog in aflevering 17 van artikel 5.

Los van deze praktische voordelen van improvisatie, brengt deze praktijk ook een gemoedstoestand met zich mee die voor alle economische ontwikkeling essentieel is, in welk stadium van ontwikkeling men ook zit. Improviseren brengt de vreugde met zich mee dat iets lukt, en heel belangrijk, dat als één idee niet werkt, er vast nog een ander idee is dat wel zal werken. Uitvinden, praktisch problemen oplossen, improviseren en innoveren zijn allemaal met elkaar verbonden.

Denk maar eens aan alle verbeteringen die in de loop van de ontwikkeling van de fiets zijn aangebracht. Dat is één lange reeks van improvisaties, die werden toegevoegd aan imitaties van wat er al bereikt was. Kogellagers, kettingen, spaken, banden, buisframes, versnellingen, achteruittrapremmen, en veel, veel meer zaken gingen dit verbeteringsproces door.

En het gepruts aan de fiets, en ook aan bijvoorbeeld smeermiddelen en legeringen, bleek van nut op tal van andere terreinen: bij de productie van zaken als tractoren, auto’s en vliegtuigen, maar natuurlijk ook bij motoren en brommers. Ook nu nog blijven alle innovaties in essentie improvisaties. Alle nieuwe manieren om op materiaal- en energieverbruik te besparen zijn onontkoombaar massa’s improvisaties en experimenten, sommige succesvol, andere niet, gecombineerd met imitaties van wat er al eerder is bereikt.

De onzekerheid over de uitkomst hiervan maakt dat het vinden van financiering voor experimenten vaak een hoge horde is. Zie daarover aflevering 2 van artikel 5.

Hiermee beëindigen we de blik die gericht is op de stad en gaan we in artikel 4 de gebieden buiten de stad onder de loep nemen.

Succesvolle improvisatie vereist, onder andere, erop toegesneden technologie en daar verkeek men zich bij ontwikkelingshulp (in het verleden) nogal eens op.*

“Ik zal gaandeweg net zo goed het verhaal vertellen van kleine steden als van grote. De meeste die ooit groot waren zijn nu klein; en degene die gedurende mijn eigen leven tot groots worden, waren vroeger klein genoeg.”
Herodotus