Eindspel: de economie als ecologische ramp en wat er verder moet veranderen

WILLIAM E. REES*
 

In de zomer van 2018-2019 zinderde Australië in een recordhitte; het hele land kreeg dagen aaneen te kampen met temperaturen van tussen de 40°C en 45°C. Een bijzonder verschroeiende week aan het einde van november – het kwik was overal boven de 42 °C gestegen – doodde duizenden gebrilde vliegende vossen. Dit ongekende vleermuizen-bloedbad hield, met enkele onderbrekingen, tot in januari aan. Toen de temperatuur in het noorden van Queensland aan het eind van die maand eindelijk daalde, werd een groot deel van de regio overspoeld door recordregens en overstromingen; 200 duizend mensen raakten ontheemd (enkelen kwamen om het leven), honderdduizenden stuks vee verdronken en de schade liep in de miljoenen.

Aan de andere kant van de wereld hadden weinig mensen er oog voor, want die hadden zo hun eigen problemen. In Noord-Amerika zorgde een zwakke en wankele straalstroom ervoor dat de polaire vortex zich ver naar het zuiden uitstrekte en een groot deel van Canada en het noordoosten van de VS in één grote lob van ijskoude Arctische lucht in zijn ban kreeg. Op verschillende plaatsen werden kouderecords gevestigd. Eind januari daalde de temperatuur in Winnipeg naar een dieptepunt van -40°C (de gevoelstemperatuur bedroeg -52°C); In Cotton, Minnesota, werd op 30 januari met -49°C de laagste temperatuur in de VS gemeten. Ten minste 22 mensen lieten het leven als gevolg van de extreme kou.

Australië en Noord-Amerika mogen dan 90 graden van elkaar verwijderd zijn, het extreme weer verenigde de burgers van die landen in een gemeenschappelijke bezorgdheid over de door de opwarming van de aarde veroorzaakte klimaatverandering. Inderdaad, alle landen op aarde staan nu voor een ongekende gemeenschappelijke uitdaging. We kunnen de opwarming van de aarde, het verlies aan biodiversiteit, de ontbossing van de tropen, de toename van dode zones in de oceanen, de chronische lucht- en waterverontreiniging, de bodemaantasting, de daling van het aantal spermacellen enzovoorts als afzonderlijke problemen opvatten, maar het is realistischer en mogelijk productiever om te erkennen dat dit allemaal symptomen zijn van één enkel fenomeen, namelijk het grootschalig ecologisch disfunctioneren van de mens. Dit is een echt mondiaal meta-probleem; het is potentieel fataal voor de beschaving en wordt, paradoxaal genoeg, geheel door ons zelf veroorzaakt.

Wat de vraag opwerpt: hoe komt het dat de zogenaamd intelligentste en meest zelfbewuste soort op aarde systematisch zijn eigen habitat vernietigt, de enige planeet in ons zonnestelsel die door mensen bewoond kan worden en de enige planeet die de meeste mensen ooit zullen kennen? Het antwoord is uiteraard veelomvattend en heeft zijn wortels in wat ooit perfect aanpassingsgedrag was, via de Newtoniaanse natuurkunde tot en met cultureel ingeprente (mis)representaties van de werkelijkheid.

In één enkel artikel kunnen we niet alle dimensies van het probleem onderzoeken. Wat we kunnen doen is laten zien hoe verschillende van de belangrijkste oorzakelijke mechanismen zijn samengevloeid om een mondiaal economisch systeem voort te brengen, waarvan het conceptuele kader, de operationele vooronderstellingen en de feitelijke praktijken pathologisch onverenigbaar zijn met de ecosystemen die het in stand houden. Onder deze omstandigheden is eco-vernietiging onvermijdelijk.

Om dit opmerkelijke voorbeeld van disfunctioneel aanpassingsgedrag te kunnen begrijpen, moeten we beginnen met de epistemologie – hoe we weten wat we weten – en met een bijzonder eigenaardig kenmerk van de menselijke cognitie.

‘Je zou kunnen zeggen dat de hele “werkelijkheid” een sociaal construct is, maar je kunt niet ontkennen dat sommige constructen “meer waar” zijn dan andere.’ *

Veel mensen zijn geschokt als ze ontdekken dat het meeste van wat ze voor waar aannemen, het meeste van wat ze denken te weten, letterlijk verzonnen is. Basale culturele verhalen en sociale normen kunnen zich weliswaar als werkelijkheid voordoen, toch zijn ze producten van de menselijke geest die – gemasseerd of gepolijst door het maatschappelijk discours en door traditie, gewoonte of formele overeenkomst – tot de status van onaantastbare wijsheid verheven zijn. Alle culturele verhalen, wereldbeelden, religieuze doctrines, politieke ideologieën en academische paradigma’s zijn in feite ‘sociale constructen’.

Je zou zelfs zo ver kunnen gaan om te stellen dat alle formele kennis sociaal geconstrueerd is. Door simpelweg in een bepaald milieu op te groeien, verwerf je zonder er iets voor te hoeven doen de overtuigingen, waarden, veronderstellingen en gedragsnormen van je stam of samenleving. Tegen de tijd dat de meeste mensen volwassen zijn geworden, hebben ze het overkoepelende ‘verhaal’ van hun cultuur overgenomen en stemmen ze al dan niet bewust in met een hele reeks religieuze, politieke, sociale, wetenschappelijke of andere disciplinaire paradigma’s.

Verschillende van de bekendste constructen zijn volledig verzonnen – de niet-menselijke wereld kent bijvoorbeeld geen parallellen voor ‘kapitalisme’, ‘communisme’, ‘burgerrechten’ of ‘democratie’. Deze en soortgelijke concepten zijn volledig talige constructies en zijn groot geworden in het sociaal-politieke discours. Andere sociale constructen zijn nadrukkelijk gecreëerd om overeenkomstige verschijnselen in de echte wereld te beschrijven. Het domein van de wetenschap omvat bijvoorbeeld alles wat in tijd en ruimte meetbaar is – zwaartekracht, licht, energie, materie, enzovoorts. Tussen alle formele manieren van kennen neemt wetenschap een uniek plaats in, en wel in de zin dat wetenschappers de geldigheid van voorlopige constructen (hypothesen) over de echte wereld expliciet testen aan de hand van observatie en experimenten, en hun begrip dienovereenkomstig aanpassen. Wanneer de experimentele resultaten op betrouwbare wijze gerepliceerd kunnen worden, kan een hypothese worden verheven tot het niveau van een geaccepteerde theorie: een sociaal construct dat kan worden gebruikt als verklaring voor – of waarmee voorspellingen gedaan kunnen worden over – een bepaalde entiteit of verschijnsel.

Andere sociale constructen nemen een middenpositie in. We kunnen het er bijvoorbeeld over eens zijn dat ‘de economie’ dat geheel van menselijke activiteiten is, waarin goederen en diensten worden geproduceerd, gedistribueerd en geconsumeerd. Niettegenstaande bestaan er vele manieren om te bedenken hoe een economie gestructureerd zou moeten worden, die elk een weerspiegeling vormen van de specifieke reeks sociaal geconstrueerde waarden van de aanhangers en hun overtuigingen/aannames over de economie en haar relatie tot de samenleving, bestuurssystemen, ecosystemen, enzovoort. De ene benadering kan de nadruk leggen op concepten of activiteiten die in een andere benadering gemarginaliseerd of volledig weggelaten worden (zoals bijvoorbeeld privébezit versus staatseigendom, of vrije versus gereglementeerde markten).

En hier kan het ingewikkeld worden, want elk economisch paradigma is een veelomvattend sociaal geconstrueerd model dat andere modellen kan bevatten (of weglaten) die op hun beurt ook weer sociale constructen zijn.

Op dit punt zal het inmiddels duidelijk zijn dat veel van wat mensen als ‘echt’ beschouwen, niet noodzakelijk enige relatie heeft met iets ‘daarbuiten’, met iets in de echte wereld. Nog opmerkelijker is dat de meeste mensen zich er doorgaans niet van bewust zijn dat hun collectieve overtuigingen gedeelde illusies kunnen zijn; een cognitieve zinsbegoocheling die het lot van de mensheid weleens zou kunnen bepalen. Hoe goed of slecht gefundeerd ook, diepgewortelde sociale constructen zijn perceptuele filters waardoor mensen nieuwe gegevens en informatie interpreteren. En aangezien onze constructen de waargenomen werkelijkheid vormen, bepalen zij hoe wij ons tot de echte wereld verhouden. Miljoenen levens komen op het spel te staan wanneer gezagsdragers selectief omgaan met data (cherry-picking) op basis van een gevaarlijk onjuist maar gerieflijk sociaal construct (klimaatontkenning, om eens iets te noemen).

Kritische denkers zullen erkennen dat, tot het tegendeel is bewezen: a) alle constructen tot het domein van ‘gissingen’ behoren en dat b) niet alle gissingen gelijk zijn. Sommige vermoedens zullen noodzakelijkerwijs ‘beter’ zijn dan andere, met name in termen van hoe goed zij de biofysische werkelijkheid weergeven. In de woorden van Karl Popper: ‘in de wetenschap zijn vermoedens [hypothesen] onze proefballonnen, en we testen die door ze te bekritiseren, door te proberen ze te vervangen, door te proberen aan te tonen dat er betere of slechtere vermoedens kunnen zijn, en dat ze verbeterd kunnen worden […] Zolang een theorie de zwaarste beproevingen doorstaat waaraan we haar kunnen ontwerpen, wordt ze aanvaard; zo niet, dan wordt ze verworpen.’ – Karl Popper*

Wat betekent dit alles voor het economisch denken en ‘de economie’? Laten we erkennen dat alle economische theorieën/paradigma’s uitgebreide vermoedens zijn en dat geen ervan meer dan slechts een gedeeltelijke weergave kan bevatten van de biofysische, of zelfs sociale werkelijkheid. Als we aannemen dat dit een belangrijke algemene beperking is, dan moeten we ons met name zorgen maken over het huidige dominante neoliberale economische paradigma (de economie van het kapitalisme). Neoliberale modellen bevatten een beperkende karikatuur van het menselijk gedrag, negeren vrijwel de gehele sociaal-culturele dynamiek en hebben geen noemenswaardig oog voor de biofysische systemen waarmee de economie in wisselwerking staat. Bovendien, zoals een collega, een econoom, me onlangs uitlegde, werken gevestigde economen over het algemeen niet op wetenschappelijke wijze.

Terwijl natuurwetenschappers experimenteren en vervolgens hun modellen beter aanpassen om de werkelijkheid weer te geven, willen economen – vooral zij die in het bijzonder gecharmeerd zijn van het idee van zelfregulerende (vrije) markten – dat de reële economie zich aanpast aan hun modellen.

Voor ons huidige doel kan ecologie gedefinieerd worden als de wetenschappelijke studie van de coöperatieve en competitieve relaties die zijn ontstaan tussen organismen binnen ecosystemen, en hoe deze relaties dienen om energie en materiële hulpbronnen te verdelen onder de soorten die het ecosysteem vormen. Evenzo zou de economie kunnen worden omschreven als de studie van economisch gedrag en de efficiënte verdeling van schaarse hulpbronnen onder concurrerende gebruikers binnen de menselijke samenleving. De parallellen liggen voor de hand; aangezien mensen deel uitmaken van de ecosfeer en de economie hulpbronnen (energie en materiaal) aan de ecosfeer onttrekt, zou met recht gesteld kunnen worden dat de economie een tak van de menselijke ecologie moet zijn. Maar helaas zijn de conceptuele grondslagen van de twee disciplines sinds hun ontstaan steeds verder uit elkaar gegroeid.

‘Het is niet mogelijk om onze interactie met enig aspect van de werkelijkheid te reguleren, dat niet in ons model van de werkelijkheid is opgenomen.’*

Het moderne of ‘wetenschappelijke’ wereldbeeld, dat van de 18de tot een groot deel van de 20ste eeuw de overhand had, werd goeddeels vormgegeven door de Franse filosoof René Descartes met zijn mechanistische kijk op het universum als ‘een enorme machine, door God opgewonden om eeuwig te blijven tikken.’* Descartes breidde zijn model uit tot levende organismen en zag het menselijk denken zelfs als een zich voortdurend herhalend mechanisch proces, waarbij de geest de wereld ‘daarbuiten’ als een afzonderlijk object observeert (vandaar het begrip ‘objectieve kennis’). Het was echter het genie van Isaac Newton dat het cartesiaanse paradigma zijn wetenschappelijke basis gaf. Newtons Principia verschafte ons de schijnbaar universele wetten van massa en beweging die het universum beschrijven als een mechanische machine van onbeperkte afmetingen, die zich volgens strikte mathematische regels gedraagt. Eindelijk was de mens in potentie bevrijd van religieus bijgeloof en andere vormen van onredelijkheid. Voor het eerst beschikte de Europese samenleving over een wetenschappelijk corpus dat voldeed aan de mechanistische visie van Descartes (met inbegrip van deterministische voorspelbaarheid) en dat de mens de mogelijkheid verschafte om de natuur tot in het oneindige voor haar eigen doeleinden te manipuleren. Dit ‘wetenschappelijk materialisme’ leverde het technische fundament voor de industriële samenleving en hielp een nieuwe mythe van menselijke dominantie over de natuurlijke wereld te verankeren.

Het verschafte ook een conceptueel kader voor het moderne economisch denken. Het hedendaagse neoklassieke/neoliberale economische denken – dat de afgelopen halve eeuw opmerkelijk kritiekloos door de moderne wereld is geraasd – vindt haar diepste wortels in de concepten en methoden van de Newtoniaanse analytische mechanica. Geïnspireerd door het ongekende succes van de Newtoniaanse natuurkunde, werd de neoklassieke economie aan het eind van de 19de eeuw geboren als een verwante sociale wetenschap, waarin marktgedrag gemodelleerd werd als ‘de mechanica van het nut en het eigenbelang’.* De grondleggers abstraheerden het economische proces van de natuur en zagen het als een onafhankelijke en ‘zichzelf in stand houdende circulaire stroom tussen productie en consumptie,’ waarbinnen ‘volledige omkeerbaarheid, net als in de mechanica, de algemene regel is.’*1

Zoals we zullen zien, kan dit vanuit het oogpunt van een menselijk ecologisch perspectief onmogelijk standhouden.

Vanuit een menselijk ecologisch perspectief is dit een pure dwaling. Het gaat voorbij aan de winning van grondstoffen en de (over)belasting van de bodem, aan een hele reeks van materiaaltransformaties en aan de manier waarop de materiaalstroom uiteindelijk in de ecosfeer geloosd wordt in de vorm van afval (vervuiling). De economie opvatten als een zichzelf genererende circulaire stroom zonder daarbij rekening te houden met het eenrichtingsverkeer van de doorvoer van energie/materiaal, is hetzelfde als de menselijke fysiologie als een bloedvatenstelsel opvatten zonder daarbij ooit te verwijzen naar het spijsverteringskanaal. Je zou biologiestudenten evengoed kunnen vragen te aanvaarden dat ‘een organisme zijn eigen uitwerpselen kan metaboliseren’.* Meer in het algemeen ontbreekt het in de neoliberale theorie aan een realistische weergave van de relatieve schaarste aan energie en hulpbronnen, van de functionele dynamiek, van sociale relaties, van de onderlinge afhankelijkheden tussen soorten en van de tijdsafhankelijke processen die de kern vormen van het ecosysteemdenken.* Dit economisch denken biedt geen ruimte aan ecologie.

Een verwant en al even problematisch construct is het neoliberale vertrouwen dat natuurlijke hulpbronnen eerder het product van menselijk vernuft zijn dan van de natuur. Theoretisch gezien zal schaarste de prijzen opdrijven, wat op zijn beurt zowel een zuinigere omgang met hulpbronnen zal bevorderen als het zoeken naar technologische substituten zal stimuleren. ‘Als [gebouwd] kapitaal en natuurlijke hulpbronnen in de productie substituten zijn, dan kan geen van beide een beperkende rol spelen – als het ene schaars is, vervang je het gewoon met het andere en blijf je produceren.’* Er zijn vele historische voorbeelden van vermeende ‘bijna volmaakte substitutie’, zoals in het geval van de gedeeltelijke vervanging van vervuilende steenkool door fotovoltaïsche zonne-energie bij de opwekking van elektriciteit. Om die reden is tot een conventionele wijsheid verworden dat marktfactoren op zich meer dan voldoende zijn om opdoemende grondstoffenschaarste te overwinnen.* In neoklassieke teksten wordt inderdaad al heel lang aanvaard dat ‘eindige hulpbronnen geen fundamenteel probleem vormen’.* Neoliberale economen hebben land/grondstoffen zelfs als aparte factor uit hun productiefuncties geschrapt, door ze te verwarren met financieel kapitaal* en daarmee opnieuw te suggereren dat de bijdrage van de natuur aan de economie verwaarloosbaar is.

In het neoliberale paradigma vormt vervuiling evenmin een ernstig probleem. Economen definiëren de niet in de marktprijzen tot uiting komende kosten van vervuiling als ‘externaliteiten‘, als marktonvolkomenheden die de samenleving kan ‘internaliseren’ wanneer ze ervoor kiest de juiste prijzen te rekenen door in betere technologie te investeren, betere regelgeving te creëren of verontreinigingsheffingen (bijvoorbeeld koolstofheffingen) in te voeren. (Dit gaat uit van de bijzonder onrealistisch aanname dat we een nauwkeurige monetaire waarde kunnen toekennen aan ecologische ontwrichting.)2 In het algemeen aanvaardt de samenleving de ontwrichting van ecosystemen als een noodzakelijke prijs die we voor economische groei betalen. We vervuilen in ruil voor banen of inkomsten en zien het punt waarop we hiermee moeten stoppen grotendeels als een onderhandelbare keuze, wat erop neerkomt dat we het bestaan van onverwachte omslagpunten of andere ernstige risico’s gemakshalve ontkennen.

Het is treffend om te zien hoe elk sociaal construct, dat de economie opvat als een zichzelf in stand houdend systeem en dat vervuiling theoretisch wegmoffelt, het menselijk project keurig ruim baan geeft voor eeuwigdurende groei.

Vanuit ecologisch perspectief is de door de mens veroorzaakte wereldwijde verandering – klimaatontwrichting, afnemende biodiversiteit, enzovoort – het ondubbelzinnige bewijs dat ons heersende, op groei gebaseerde culturele verhaal ernstig tekort schiet. Als we de economie opnieuw vorm willen geven met het oog op duurzaamheid, dan moeten onze modellen een realistische weergave bevatten van de menselijke gedragsecologie.

We kunnen beginnen met te erkennen dat de Homo sapiens een product is van de evolutie en verschillende veranderlijke genetische kenmerken met andere soorten deelt. Denk aan bacteriën die in een voedselrijke bouillon worden gegooid of herten die op een voedselrijk en roofdiervrij eiland worden losgelaten. De populaties van beide soorten zullen exponentieel toenemen, zich vervolgens over de gehele ‘habitat’ verspreiden, hun ‘nieuwe’ hulpbronnen uitputten om tenslotte ineen te storten. Met Homo sapiens is het niet veel anders. Sterker nog, tenzij of totdat ze worden ingeperkt door negatieve terugkoppeling (bijvoorbeeld ziekte, verhongering, vervuiling), zullen menselijke populaties zich, net als alle andere soorten, naar elke toegankelijke habitat uitbreiden en alle beschikbare hulpbronnen opsouperen – zelfs wanneer ze hierdoor als populatie het risico lopen ineen te storten (al kan dat ineenstorten in het geval van de mens worden uitgesteld doordat ‘beschikbaarheid’ bepaald wordt door de stand van de technologie).3

Een evolutionair terzijde: Individuen die strategieën inzetten om de geschiktste habitat veilig te stellen en de meest essentiële hulpbronnen te verwerven, overleven gemiddeld langer en laten meer levensvatbare nakomelingen na.

Over het algemeen bevoordeelt natuurlijke selectie ook individuen die het meest bedreven zijn in het bevredigen van egoïstische korte-termijn-behoeften, en het maakt daarbij niet uit of dat nu gebeurt door middel van concurrentie met buitenstaanders of samenwerking binnen de in-groep.* (Als we een eindige hulpbron niet onmiddellijk zelf opeisen, zal een concurrent er misschien mee van doorgaan.) De welbekende neiging van de mensheid om de voorkeur te geven aan het hier-en-nu (dat wil zeggen, om toekomstige kosten en baten te verdisconteren) is vrijwel zeker een product van natuurlijke selectie (en is een ecologisch significant gedragskenmerk dat deel uitmaakt van economische methoden en modellen in de vorm van de kosten-batenanalyse).4

Concurrentie is zonder meer een belangrijke evolutionaire drijvende kracht. Hoewel het voor de moderne stadsmens niet altijd even duidelijk is, concurreren mensen niet alleen met andere mensen, maar ook met andere soorten om voedsel en habitat. En meestal winnen we – onze hoge intelligentie en geavanceerde technologie hebben ervoor gezorgd dat het vermogen van de Homo sapiens om zijn habitat en hulpbronnen te domineren dat van alle andere soorten ver overtreft.* Onze soort heeft het grootste geografische bereik van alle ecologisch vergelijkbare organismen – we hebben alle geschikte, en soms zelfs vijandige habitats in bezit genomen. In termen van verbruik van energie, biomassa en diverse andere ecologisch significante indicatoren, overstijgen de menselijke aanspraken op haar ecosystemen die van concurrerende soorten met een factor tien tot honderd.

De menselijke consumptie van biomassa, bijvoorbeeld, overschrijdt de 95%-betrouwbaarheidsgrenzen voor de biomassa-opname van 95 andere niet-menselijke zoogdieren met twee orden van grootte.* In alle belangrijke en toegankelijke ecosystemen op het land en in de zee is de Homo sapiens uitgegroeid tot ‘s werelds dominante macro-consument. Sterker, onze soort zou wel eens zowel het vraatzuchtigste roofdier als de gulzigste planteneter kunnen zijn dat ooit op deze planeet heeft rondgelopen.*

En dat voor een soort die meent dat zijn economie geheel losstaat van de ecosfeer.

De Oostenrijkse natuurkundige Ludwig Boltzmann is beroemd geworden om zijn inzicht dat de Darwinistische strijd om het bestaan in feite een strijd is om de beschikbare energie om nuttige arbeid te verrichten.* Vervolgens formuleerden de ecologen Alfred Lotka (1922) en later Howard Odum hetgeen nu bekend staat als het ‘principe van maximaal vermogen‘: Succesvolle systemen zijn die systemen die evolueren om hun gebruik per tijdseenheid van beschikbare energie voor het verrichten van nuttige arbeid te maximaliseren (groei, zelfonderhoud en voortplanting).* Binnen natuurlijke ecosystemen vormt het ‘maximaal vermogen’ aantoonbaar een fundamentele organiserende kracht.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat het succes van de Homo sapiens in termen van ‘maximaal vermogen’ ongeëvenaard is. Alle soorten hebben energie nodig om te kunnen functioneren en zich voort te planten, maar de meeste dieren zijn beperkt tot de chemische energie die zij uit hun voedsel opnemen. Dit wordt endosomatische energie – energie in het lichaam – genoemd. De mens heeft een evolutionaire voorsprong door zijn vrijwel unieke vermogen om ‘exosomatische’ energie – energie van buiten het lichaam – te gebruiken om extra arbeid te verrichten, van het oogsten van voedsel tot het bouwen van het internationale ruimtestation. De technologische geschiedenis van de homo sapiens wordt dus ruwweg gekenmerkt door een toenemend exosomatisch energieverbruik per hoofd van de bevolking, van 20 gigajoule per jaar door jagers-verzamelaars, via 60 GJ/jaar door vroege boeren tot 200-300 GJ/jaar in de gemiddelde industriële samenleving.* Aan de bovengrens komt dit overeen met ongeveer 80 keer het menselijke endosomatische energieverbruik per persoon per jaar.

De route in de richting van dit ‘maximale vermogen’ werd zo’n 10 duizend jaar geleden ingezet, toen de landbouw de eerste grote voedselenergieoverschotten genereerde. Dit maakte ‘beschaving’ mogelijk door middel van het ontstaan van sociale structuren, overheden en heersende klassen, arbeidsdeling, specialisatie, enzovoort. En het versnelde de technologische innovatie op elk gebied, van landbouw tot metaalbewerking en scheepsbouw. Ponting* laat zien hoe de mens er tijdens de daaropvolgende millennia in slaagde om ecosystemen op het land en in de zee over vrijwel de gehele planeet te verkennen en te plunderen, door louter gebruik te maken van de energie van dieren, menselijke slaven en hout, water en wind. Dit zijn exosomatische energiebronnen, maar ze zijn allemaal afgeleid van de huidige stroom van zonne-energie. Pas met het wijdverbreide gebruik van fossiele brandstoffen (enorme fondsen van gefossiliseerde oeroude zonne-energie) was de menselijke onderneming in staat om haar ‘maximale vermogen’ volledig aan te spreken.

Het resultaat was spectaculair, ongekend – en wellicht ook van korte duur. Het duurde 99,9 procent van de 200 duizendjarige geschiedenis van de moderne mens voordat ons aantal aan het begin van de 19e eeuw zijn eerste miljard bereikte. In de daarop volgende 200 jaar (1/1000ste van de tijd) zou ons aantal in 2018 naar maar liefst 7,7 miljard stijgen. Dit was een extrasomatische energierevolutie.5 Tussen 1800 en 2016 is het wereldwijde gebruik van fossiele energie met een factor van ruim 1300 toegenomen!6 In 1997 (toen het jaarlijkse verbruik 40 procent lager lag dan in 2018) verbrandde de mensheid al een voorraad fossiele brandstoffen die ongeveer 422 keer de nettohoeveelheid koolstof bevatte die elk jaar wereldwijd door fotosynthese wordt vastgelegd, of 73 keer de wereldwijde voorraad koolstof in de vegetatie.* (Dit gaat niet goed aflopen.)

In vergelijking tot 1800 is het reële mondiale bbp intussen met een factor van dik 100 gestegen en het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking met een factor van 13 (oplopend tot 25 in de rijkste landen).* Het zal niet verbazen dat de materiële consumptie en de daarmee gepaard gaande vervuiling meer dan gelijke tred hebben gehouden (zie deze grafieken*), wat over de hele planeet gepaard is gegaan met een maar al te evidente achteruitgang van de kwaliteit van lucht, land en water. Met name vermeldenswaard is dat, als gevolg van exponentiële groei, de helft van de fossiele energie die ooit gebruikt is (en dus ook de helft van de fossiele CO2 die ooit is geproduceerd), de afgelopen 25-30 jaar verbrand (en uitgestoten) is! (Op grond hiervan kan de klimaatverandering alleen maar versnellen.) Even afgezien van de ‘separatistische’ fantasieën van onze economen, toont de 20ste eeuw dat het succes van ons streven naar ‘maximaal vermogen’ onze soort niet alleen tot de dominante ecologische entiteit op aarde heeft gemaakt, maar ook tot de belangrijkste geologische kracht die de aarde verandert.7

Het getuigt van ons korte culturele geheugen dat we deze recente groeispurt momenteel als de norm beschouwen, terwijl die groeispurt slechts een handvol van de meest abnormale decennia in onze 200 millennia van menselijke geschiedenis markeert.

De wereldwijde ecologische afbraak waarmee de ‘grote versnelling’ gepaard gaat, geeft aan waarom de ecologisch relevante stromen door de economie niet de circulaire geldstromen van de economen zijn, maar veeleer de onomkeerbare transformaties van energie en materie. Deze transformaties zijn niet onderworpen aan de statische mechanica, maar aan de wetten van de thermodynamica, in het bijzonder aan de tweede wet van de thermodynamica (de entropiewet). Eenvoudig gezegd: elke spontane verandering in een geïsoleerd systeem (een systeem dat geen energie of materie kan uitwisselen met zijn ‘omgeving’) verhoogt de entropie (willekeurigheid of wanorde) van het systeem; meer in het algemeen, bij elke materiële transformatie treedt er een onomkeerbare ontaarding op van bruikbare (hoogwaardige) energie/materie naar een meer wanordelijke en minder bruikbare entropische toestand.

De tweede wet regelt alle energie- en materiaaltransformaties in alle subsystemen van de ecosfeer, met inbegrip van de menselijke economie. Zoals Georgescu-Roegen* tevergeefs aan zijn collega-economen probeerde duidelijk te maken, betekent dit dat een almaar groeiende economie uiteindelijk zichzelf vernietigt: ze voedt zich met nuttige energie/materie die eerst door de natuur is geproduceerd en geeft deze als nutteloos afval terug aan de ecosfeer. Een voor de hand liggend uitvloeisel van de tweede wet is dat alle economische ‘productie’ goeddeels consumptie is. Vanwege de inefficiënties die voortvloeien uit de tweede wet, wordt het grootste deel van de energie/materie die in het productieproces terechtkomt vrijwel onmiddellijk weer uitgestoten in de vorm van (vaak giftige) lucht- of waterverontreiniging; slechts een klein deel wordt omgezet in verkoopbare goederen en diensten (en zelfs die komen uiteindelijk weer in de afvalstroom terecht). Nogmaals, zonder verwijzing naar deze onomkeerbare entropische doorvoer is het vrijwel onmogelijk om een verband te leggen tussen economie en milieu, en toch ontbreekt dit concept vrijwel geheel in het huidige economische denken.*

In overeenstemming met de tweede wet wordt een geïsoleerd systeem bij elke opeenvolgende interne transformatie steeds willekeuriger en wanordelijker: energie dissipeert (gaat verloren), materiaalconcentraties dispergeren (raken vermengd) en gradiënten (relatieve verschillen) verdwijnen. Uiteindelijk bereikt het systeem op zijn minst een lokaal thermodynamisch evenwicht, een toestand van maximale entropie waarin niets meer kan gebeuren.

Dit mag zo zijn, maar we zijn allemaal bekend met reëel bestaande systemen die duidelijk niet bezig zijn om naar een dergelijk evenwicht af te glijden. Levende organismen en andere complexe systemen ‘organiseren’ zichzelf op een manier die de onverbiddelijke weerstand van de tweede wet weerstaat; zij handhaven zichzelf in op hoge niveaus functionerende, laagentropische toestanden die zich ver van hun thermodynamisch evenwicht bevinden, omdat zij open systemen zijn die energie/materie met hun ‘omgeving’ kunnen uitwisselen. Neem nu de ecosfeer, een zelforganiserend, zeer geordend, meerlagig systeem van verbijsterende structurele complexiteit, dat zijn vorm krijgt in miljoenen afzonderlijke soorten, gedifferentieerde materie en geaccumuleerde biomassa. In de loop van de geologische tijd zijn haar biodiversiteit, systemische complexiteit en energie- en materiaalstromen juist toegenomen – wat wil zeggen dat de ecosfeer zich steeds verder van het thermodynamisch evenwicht heeft verwijderd. Dit zou wel eens de maatstaf van het leven kunnen zijn. Zoals Prigogine* stelt, ‘wordt de afstand tot het evenwicht een essentiële parameter in de beschrijving van de natuur, net zoals temperatuur [dat is] in de [standaard] evenwichtsthermodynamica.’

Maar hier komt nog iets bij kijken. Systeembiologen onderkennen dat levende systemen bestaan in overlappende, geneste hiërarchieën, waarin elk deelsysteem wordt omvat door het systeem dat zich één niveau hoger bevindt en dat zelf op zijn beurt weer een keten van gekoppelde subsystemen van een lager niveau omvat.* Elk subsysteem in de hiërarchie groeit, ontwikkelt en onderhoudt zichzelf door bruikbare energie en materie (negatieve entropie of ‘negentropie’) te onttrekken aan zijn ‘omgeving’, dat wil zeggen zijn gastsysteem van één niveau hoger. Het systeem verwerkt deze energie/materie intern om zijn eigen structuur/functie te produceren en in stand te houden, en het exporteert de ontaarde energie en materiaal (entropie) in de vorm van afval terug naar zijn gastsysteem. Kortom, levende organismen handhaven hun lokale organisatieniveau als ‘ver van evenwicht’-systemen ten koste van een toenemende algehele entropie, in het bijzonder de entropie van hun onmiddellijk gastsysteem.*

Al dergelijke zelforganiserende systemen worden ‘dissipatieve structuren’ genoemd, omdat zij zichzelf produceren en gedijen door voortdurend beschikbare energie/materie te onttrekken, af te breken en te dissiperen.*

Moderne interpretaties van de tweede wet leveren een krachtige bijdrage aan het denken over duurzaamheid. Zowel de economie als de ecosfeer zijn zelforganiserende, zich ver van evenwicht bevindende dissipatieve structuren – maar met een belangrijk verschil. Groene planten (de producerende componenten van de ecosfeer) vervaardigen zichzelf met behulp van fotosynthese door zich te ‘voeden’ met een bron van hoogwaardige energie van buiten onze planeet, de zon. Ze gebruiken deze energie om kooldioxide, water en enkele minerale voedingsstoffen samen te voegen tot energierijke plantaardige biomassa waarvan het meeste andere leven afhankelijk is.

Fotosynthese is dus de thermodynamische motor van het leven, het belangrijkste productieproces op Aarde en de uiteindelijke bron van alle biologische hulpbronnen die door het leven op het land en in de zee worden gebruikt, met inbegrip van de menselijke economie.8 De dierlijke (macro-consumenten) en bacteriële/schimmelachtige (micro-consumenten/afbrekers) componenten van ecosystemen produceren zichzelf door zich te voeden met plantaardige biomassa of met elkaar. Negatieve terugkoppelingen binnen het systeem – bijvoorbeeld ‘roofdier-prooi’-relaties, ziektes, tijdelijke schaarste – houden de populaties van zowel de producerende als de consumerende organismen in toom, zodat het hele systeem functioneert in een dynamische, ‘ver van evenwicht’ steady state (stationaire staat). Belangrijk is dat na de bacteriële afbraak van dood organisch materiaal, de materiële elementen van het leven – zuurstof, koolstof, waterstof en sporen van voedingsstoffen – volledig worden gerecycled, waardoor het systeem in stand wordt gehouden, terwijl de ontaarde energie (in de vorm van infrarode straling) naar de ruimte wordt afgevoerd. Kortom, de ecosfeer, een buitengewone verzameling van zichzelf in stand houdende lokale orde, bestaat ten koste van toegenomen entropie elders in het universum.

Het menselijk project (menselijk metabolisme plus industrieel metabolisme) functioneert daarentegen als een losgeslagen superconsument. Als een volledig afgebakend, groeiend subsysteem van de niet-groeiende ecosfeer produceert de industriële samenleving – opgezweept door fossiele brandstoffen en het principe van het maximaal vermogen – zichzelf middels overexploitatie van diezelfde ecosfeer. Bovendien heeft de technologie negatieve terugkoppelingen – zij het tijdelijk – geëlimineerd, zodat er geen rem zit op de groei van dit menselijke subsysteem. De mondiale menselijke samenleving heeft zich dus verheven tot een uitermate geordende, complex gestructureerde, niet-stationaire ‘ver van evenwicht’-toestand door in een steeds hoger tempo energie/materie te verbruiken die aan de ondersteunende ecosystemen wordt onttrokken, en een groeiende stortvloed van hoogentropisch afval terug in de ecosfeer te lozen. Een groot deel van deze afvalstroom bestaat uit niet-recyclebare, voorheen onbekende synthetische stoffen, die vaak giftig zijn of het leven anderszins vijandig gezind. Kortom, de weliswaar spectaculaire lokale orde die het menselijk project vertegenwoordigt, wordt verworven ten koste van een toenemende entropische wanorde van de ecosfeer.

De netto primaire productie door producerende soorten (met name groene planten) is altijd ruim voldoende geweest om alle consumerende organismen ter wereld, inclusief de pre-industriële mens, in stand te houden. Maar de groeiende populaties van de Homo sapiens en zijn almaar toenemende materiële eisen hebben inmiddels een gevaarlijk destabiliserende uitwerking. Elke samenleving die haar gast(eco)systemen sneller vervuilt dan zij kunnen regenereren/assimileren, is inherent zelfvernietigend. Als subsysteem van de ecosfeer parasiteert het menselijk project in feite op de ecosfeer van de Aarde. Deze hachelijke situatie is niet louter een kwestie van slecht beheer die met eenvoudige hervormingen kan worden aangepakt.

De entropiewet kent geen uitzonderingen – boven bepaalde drempelwaardes kan het niet anders dan dat een materieel groeiende economie de ecosfeer opgebruikt en verstoort; en het kan niet anders dan dat de netto mondiale entropie hierdoor toeneemt.

Tot slot nog een laatste relevant aspect van de dynamica van complexe systemen. Zowel theoretische als empirische studies bekrachtigen het idee dat het samenspel van eenvoudige natuurwetten, de chemie en de biologie buitengewoon complex systeemgedrag kan voortbrengen. De ‘complexiteitstheorie’ projecteert een visie op de natuur die, hoewel in wezen deterministisch, radicaal non-lineair is en vol verrassingen zit.

Dynamische systemen zoals het klimaat en ecosystemen zijn onderhevig aan strikte regels, zodat de toestand van het systeem op een bepaald moment ook de toekomstige toestand van het systeem bepaalt. Kennen we alle regels en de precieze toestand van een systeem op dit huidige moment, dan zouden we theoretisch gezien dus in staat moeten zijn om te voorspellen hoe het er op enig moment in de toekomst uit zal zien. In een modelsysteem vereist dit simpelweg het uitvoeren van een iteratieve (dat wil zeggen voortdurend herhaalde) reeks berekeningen; de uitkomst van elke iteratie bepaalt de volgende toestand (die het startpunt is voor de volgende iteratie).

Maar bij het modelleren van verschijnselen in de echte wereld zijn analisten tot de slotsom gekomen dat de toestand van het model na slechts enkele iteraties geen duidelijke relatie meer vertoont met de overeenkomstige externe werkelijkheid. Het samenspel van zelfs strikt deterministische wetten brengt gedragspatronen voort die inherent onvoorspelbaar zijn, zelfs bij een vrijwel perfecte kennis van de begintoestand van het systeem. De dynamica van complexe systemen zorgt ervoor dat de kleinste meetfouten (of ogenschijnlijk verwaarloosbare verschillen in de beginvoorwaarden) worden ‘teruggekoppeld’ en bij elke iteratie worden versterkt. In laatste instantie betekent dit dat elke onnauwkeurigheid, hoe klein ook, het model in de war zal sturen; dat de kleinste, onvermijdelijke meetfout zelfs een perfect model fundamenteel ongeschikt maakt om het gedrag van reële systemen ver van tevoren te kunnen voorspellen.

Dit probleem wordt ‘gevoelige afhankelijkheid van beginwaarden’ genoemd en het gedrag dat dit in zowel modellen als reële systemen (zelfs eenvoudige) veroorzaakt, heet ‘chaos’. Met de enorm toegenomen rekenkracht hebben analisten aangetoond dat ‘chaos een algemeen gegeven is. Het is net zo gewoon als het eenvoudige gedrag dat door de traditionele natuurkunde zo hogelijk gewaardeerd wordt’.* Chaos verklaart waarom zelfs de beste computermodellen het weer van volgende week niet met volledige zekerheid kunnen voorspellen.

Een tweede hiermee samenhangend belangwekkend verschijnsel is de onverwachte, dramatische (dat wil zeggen ‘catastrofale’) verandering die kan optreden in voorheen stabiele systemen die onder druk staan. Belangrijke variabelen van complexe systemen, met inbegrip van ecosystemen, kunnen aanzienlijk variëren binnen brede domeinen of ‘bassins’ van stabiliteit (de gemiddelde oppervlaktetemperatuur op aarde heeft bijvoorbeeld voor tientallen miljoenen jaren binnen een marge van 15°C geschommeld). Wij hebben geleerd dat een variabele binnen deze domeinen gewoonlijk naar een zwaartepunt zal neigen dat een ‘aantrekker‘ wordt genoemd. Aanvankelijk zagen modelleerders aantrekkers als voorspelbare afzonderlijke evenwichten (puntaantrekkers) of als zich herhalende cycli (periodieke aantrekkers). De variabele van een chaotisch systeem kan echter een complex patroon van individueel onvoorspelbare paden volgen die samen een ‘vreemde aantrekker’ vormen, aangezien de interne terugkoppeling de interne dynamica van het systeem voortdurend verandert.

Een chaotisch systeem zal niettemin zijn algemene structuur en gedrag behouden zolang de belangrijkste variabelen onder invloed blijven van hun gebruikelijke aantrekkers.

‘Dus laten we niet bang zijn voor de waarheid. We zullen onze realiteit onder ogen moeten zien… Of we het overleven, we weten het niet. Misschien wel. Maar als we het overleven, zal dat in een compleet andere wereld zijn, met heel weinig andere dieren om ons gezelschap te houden, met belabberd voedsel, met welig tierende ziektes en in een hoogst onaangenaam milieu.’*

Binnen ons dominante economisch-culturele verhaal van eeuwigdurende groei en immer voortschrijdende technologie is de natuurlijke omgeving weinig meer dan een statisch, esthetisch decor voor het menselijke wel en wee. Dat verhaal berust op analytische modellen die zijn gebaseerd op reductionistische aannames over grondstoffen, mensen, bedrijven en technologie, die weinig verband houden met hun tegenhangers in de echte wereld; de samenleving ziet de economie de facto als een afzonderlijk systeem dat onafhankelijk van de ecosfeer functioneert. Bevrijd van beperkende fricties stellen doorsnee economen en politici ‘duurzame ontwikkeling’ gelijk aan duurzame economische groei die mogelijk gemaakt wordt door technologische vooruitgang. We erkennen wel dat er zoiets als een ‘milieuprobleem’ bestaat, maar dat is slechts één van vele gelijkwaardige reeksen van concurrerende waarden en belangen. Binnen een breed antropocentrisch utilitair kader kan de samenleving door middel van machtsstrijd, onderhandeling en compromissen tot een bevredigende (dat wil zeggen politiek aanvaardbare) afweging komen tussen de integriteit van ecosystemen en economische groei. Maar voor biofysische waar(he)den is daarbij geen plaats aan de onderhandelingstafel.

Het ecologisch perspectief beschrijft een meer dynamische en potentieel gevaarlijke wereld, waarin het menselijk project een volledig ingebed en compleet afhankelijk subsysteem van de ecosfeer is. Zowel de economie als de ecosfeer zijn dissipatieve structuren die onderworpen zijn aan de entropische weerstand van de tweede wet. Maar waar de ecosfeer zichzelf produceert en zich in een min of meer stabiele, ‘ver van evenwichtig’-toestand handhaaft door zonne-energie te dissiperen, breidt het menselijk project zich almaar uit door de ecosfeer te consumeren en te dissiperen. De recente, door fossiele energie en kapitalisme aangedreven explosie van het menselijke subsysteem heeft ons zowel tot de grootste consument als tot de grootste geologische kracht op aarde gemaakt. Wetenschappers vrezen dat onophoudelijke incrementele groei bepaalde sleutelvariabelen over ‘kantelpunten‘ heen kan duwen naar een onbekend gebied, een onbekende staat die wel eens catastrofaal zouden kunnen zijn voor de beschaving. Zo bezien is er een absolute noodzaak om de integriteit van de ecosfeer (klimaatstabiliteit, voldoende biodiversiteit, enzovoort) te handhaven. En hoewel de grenzen vaag (fuzzy) kunnen zijn, zijn er dus ook duidelijk grenzen aan de materiële groei.

Deze economische en ecologische narratieven staan vrijwel lijnrecht tegenover elkaar en het is van groot belang welke van beide sociale constructen meer ‘waarheid’ bevat. Het empirisch bewijs is echter ondubbelzinnig; kijk alleen maar naar klimaatverandering, verlies van biodiversiteit en de directe menselijke aanspraak op de biocapaciteit:

‘Het leidt geen twijfel dat het “broeikaseffect” echt is en dat het belangrijkste antropogene broeikasgas kooldioxide is (in gewicht het grootste industriële metabolische afvalproduct van de industriële economieën). Aangezien de kooldioxide-concentratie met gemiddeld 3 delen per miljoen (ppm) per jaar toeneemt, bedroegen de atmosferische CO2-metingen in januari 2019 gemiddeld 410,83 ppm.* Dit is een door de mens veroorzaakte stijging van 47 procent boven het pre-industriële niveau en stuwt de hoeveelheid atmosferische koolstof naar het hoogste niveau in 800 duizend jaar; andere broeikasgassen zoals stikstofoxide en methaan nemen even snel of sneller toe. Als gevolg hiervan is de gemiddelde mondiale temperatuur met 1°C gestegen, waarbij het gros van de stijging na 1980 heeft plaatsgevonden.’*

Sinds het begin van de metingen vonden een statistisch onwaarschijnlijke 18 van de 19 warmste jaren in deze nog jonge eeuw plaats; de vijf warmste jaren waren de laatste vijf – 2016 was de warmste; gevolgd door 2015, 2017, 2018 en 2014.*

Volgens de beste wetenschappelijke inschattingen is de wereld momenteel onderweg naar een opwarming van 3 tot 5°C. Het staat buiten kijf dat een opwarming van 5°C catastrofaal zou zijn en wellicht een eind zal maken aan onze beschaving. Zelfs een ‘bescheiden’ opwarming van 3°C komt op een ramp neer die groot genoeg zal zijn om economieën te vernietigen, geopolitieke verhoudingen te ontwrichten en steden leeg te laten lopen. Zoals gezegd maken wetenschappers zich zorgen dat zelfs de zwaardere doelstelling van Parijs (om de opwarming te beperken tot 1,5°C boven het pre-industriële niveau) voldoende kan zijn om het klimaat naar zo’n broeikaspad te doen kantelen. Dit zou ons met name zorgen moeten baren omdat zelfs als de broeikasgasconcentraties van nu af aan stabiel blijven (in feite stijgen ze), die concentratie nu al voldoende is voor een extra (ingebakken) temperatuurstijging van tussen 0,3 en 0,8°C.*

Ondertussen concurreren mensen met al het andere gewervelde leven om de eindige leefbare ruimte en het ‘surplus’ aan plantaardige biomassa op aarde – en dankzij onze technologie ‘winnen’ we. Maar het is een pyrrusoverwinning. Mensen oogsten tien tot honderd keer meer biomassa dan onze ecologische concurrenten, hetgeen de wilde natuur vernietigt. Met slechts 0,01 procent van de totale biomassa op aarde hebben de Homo sapiens 83 procent van de wilde dieren en 50 procent van de natuurlijke plantaardige biomassa geëlimineerd. Van een fractie van een procent tien millennia terug, nemen mensen nu 36 procent van de totale biomassa aan zoogdieren op Aarde voor hun rekeningen, en onze landbouwhuisdieren nog eens 60 procent. Alle wilde soorten tezamen beslaan slechts 4 procent. Op dezelfde manier omvat gedomesticeerd pluimvee nu 70 procent van de resterende aviaire biomassa en worden de oceanen uitgeput door commerciële visserij (ten koste van snel afnemende populaties van zeezoogdieren).

‘Competitieve verdringing’ van niet-menselijke soorten kan gelieerd zijn aan territoria, zoals wanneer mensen zich graslandhabitats toe-eigenen ten koste van ecosystemen van wilde hoefdieren, of meer direct energiegerelateerd, zoals wanneer zeezoogdieren en vogels verhongeren als gevolg van overbevissing: ‘Op mondiale schaal brengt de visserij ernstige beperkingen voor zeevogelpopulaties met zich mee. Zeevogels zijn inderdaad de meest bedreigde vogelgroep, met in de periode 1950-2010 een afname van de populatie op gemeenschapsniveau van 70 procent.’* Het Wereld Natuur Fonds stelt dat er in iets meer dan 40 jaar tijd een ‘verbijsterende’ afname van 60 procent in de populaties van zoogdieren, vogels, vissen, reptielen en amfibieën heeft plaatsgevonden.* Andere planten- en diergroepen worden eveneens belaagd door klimaatverandering, habitatverlies, insecticiden en industriële vervuiling – zelfs insecten beleven een ‘armageddon‘ (en de vogels, zoogdieren en amfibieën die systemisch aan insecten verbonden zijn blijven niet ver achter).*

De directe menselijke toe-eigening van ecosystemen (biocapaciteit) kan worden geschat met behulp van ecologische voetafdrukanalyse.* Deze analyse laat zien dat de mondiale samenleving zich in een situatie van ernstige ‘overshoot‘ bevindt. De gemiddelde burger uit een hoge-lonenland heeft 4 tot 10 hectare van het wereldgemiddelde aan productieve ecosystemen nodig om de biogrondstoffen te produceren die hij/zij verbruikt en die nodig zijn om al zijn/haar koolstofemissies te assimileren. De gemiddelde menselijke ecologische voetafdruk bedraagt inmiddels 2,8 hectare aan productieve ecosystemen, terwijl er per hoofd van de bevolking slechts ongeveer 1,7 hectare aan productieve land- en waterecosystemen op de planeet beschikbaar is. Om de wereldbevolking van 2014 met de bestaande technologie op het materiële niveau van Noord-Amerika, Europa of het mondiale gemiddelde te handhaven, hebben we respectievelijk vier, 2,8 en 0,69 extra aardachtige planeten nodig.* Dit wil zeggen dat zelfs bij de gemiddelde levensstandaard van 2014 het menselijk project de draagkracht op lange termijn wereldwijd met 69 procent heeft overschreden.

Dit bewijst eens te meer dat de groei en instandhouding van het menselijk ‘ver van evenwicht’-systeem gefinancierd wordt met de liquidatie van geaccumuleerde fondsen van essentieel natuurlijk kapitaal (bossen, bodems, vis, enzovoort).

Het belangrijkste om uit het bovenstaande mee te nemen, is dat de data en trends stroken met, en in grote lijnen voorspelbaar zijn vanuit basale ecologische constructen. Aangezien de omvang en de eisen van het menselijk project stelselmatig toenemen en de ecosystemen waarvan zij afhankelijk zijn niet, is het op een eindige planeet onvermijdelijk dat de materiële consumptie op zeker moment een duurzaam productieniveau overschrijdt, waarbij de daaruit voortvloeiende vervuiling (klimaatverandering is een kwestie van afvalbeheer) en de kelderende biodiversiteit de resterende productiecapaciteit ondermijnen.

Omdat ze geen oog hebben voor de ecologische component, hebben neoliberale theorieën en analyses daarentegen geen enkel zicht op de werkelijke toestand van de ecosfeer. Het beperkte perspectief van economen – hun fixatie op groei en hun afwijzing van biofysische grenzen – is daarbij in het bijzonder problematisch. Als om dit punt nog eens te onderstrepen, hebben 3333 Amerikaanse economen – onder wie 27 Nobelprijswinnaars – op 16 februari 2019 in eendrachtige samenwerking een verklaring uitgebracht, waarin ze stellen dat de ‘meest kosteneffectieve hefboom om koolstofemissies te verminderen’ een ‘oplopende koolstofheffing’ is.* Die heffing zou de plaats in moeten nemen van ‘omslachtige regelgeving’, ‘technologische innovatie aanmoedigen’, de productie van ‘koolstofefficiënte goederen en diensten’ stimuleren, en de verschuiving naar hernieuwbare energie faciliteren terwijl tegelijk de ‘economische groei wordt bevorderd’. Om ‘de billijkheid en de politieke levensvatbaarheid te maximaliseren’ (of beter, te streven naar minimale economische hinder), ‘zouden alle inkomsten rechtstreeks moeten worden teruggegeven aan de Amerikaanse burgers via forfaitaire kortingen’ die zij naar eigen inzicht kunnen besteden; de meerderheid van de gezinnen zou ‘meer aan koolstofdividenden ontvangen’ dan ze in de vorm van verhoogde energieprijzen kwijt zijn.

Dit is een vorm van onvervalst simplistisch tunneldenken dat geheel geënt is op mechanistische ‘markthefbomen‘ en technologie om het ‘klimaatprobleem’ op te lossen en de op groei gebaseerde status quo te handhaven. Hierin klinkt geen enkele vingerwijzing door dat klimaatverandering slechts één symptoom is van ons stelselmatig ecologisch disfunctioneren; er zijn geen doelstellingen, geen omslagpunten of grenzen. Er wordt onbezonnen uitgegaan van de beschikbaarheid van – en een soepele transitie naar – levensvatbare substituten voor fossiele brandstoffen. In het beste geval is die verklaring van de economen zowel een kleine stap voorwaarts als een reusachtige stap terug. En waarom ook niet? Deze verklaring vertoont hetzelfde niveau van ecologische fijnzinnigheid (of beter, de totale afwezigheid ervan) dat in 2018 beloond werd met de (nep-)Nobelprijs voor Economie.*

Bekijken we de problemen door een ecologische lens, dan roept dat belangrijke vragen op die nooit zullen opkomen bij economen die vanuit het groei-imperatief denken: Hoe groot is de kans dat de ecosfeer bestand is tegen de verdubbeling van de vraag naar energie en materie die halverwege deze eeuw wordt verwacht? Kunnen we nieuwe sociale constructen bedenken die de aangeboren expansionistische neigingen en zelfzuchtige bijziendheid van mensen indammen in plaats van ze te versterken? Wat kan er wereldwijd worden gedaan om kantelpunten en een daaropvolgende ineenstorting van het systeem te voorkomen?

In de volgende twee afleveringen volgen enkele stappen die op deze laatste vraag ingaan en die alle in overeenstemming zijn met het bewijsmateriaal. In het bijzonder erkennen ze dat het tijdperk van materiële groei, hetzij door een systeemimplosie hetzij door geplande krimp, spoedig ten einde loopt.

In deze en de volgende aflevering geef ik mijn 20 stellingen en aanbevelingen.

De wereldgemeenschap zou:

♦ Moeten erkennen dat een ineenstorting zeker tot de mogelijkheden behoort, aangezien dat de gebruikelijke uitkomst is voor samenlevingen waarvan de leiders bewijsbare waarschuwingssignalen negeren of te corrupt of te incompetent zijn om naar deze signalen te handelen;*

♦ Moeten toegeven dat de neoliberale markteconomie en het kapitalistische expansionisme theoretisch simplistisch en conceptueel gemankeerd zijn;

♦ De noodzaak moeten omarmen om een nieuw fundament voor het economisch denken te ‘construeren’ dat consistent is met de biofysische werkelijkheid, om te beginnen met de opkomende stroming van de ecologische economie;*

♦ Moeten erkennen dat mensen bio-ecologische wezens zijn – in termen van ecologie en ecosystemen de belangrijkste entiteit op Aarde – die onderhevig zijn aan ecologische en biofysische principes;

♦ Moeten erkennen dat de menselijke economie – het economisch gedrag en de economische processen – als een tak van de menselijke ecologie moet worden gekwalificeerd;

♦ Moeten accepteren dat het menselijk project een volkomen afhankelijk subsysteem vormt van de niet-groeiende ecosfeer;

♦ De betrekkelijk mechanistische, lineaire, enkelvoudige evenwichtsmodellen moeten inwisselen voor meer dynamische, niet-lineaire, meervoudige evenwichtsconstructen van het geïntegreerde menselijke ecologisch-economische systeem;

♦ Een economische theorie moeten ontwikkelen die consistent is met de fysische, chemische en bio-ecologische concepten die bepalend zijn voor de economische zowel als de ecologische materiële transformaties in de ecosfeer;

♦ De beperkingen van de technologie moeten aanvaarden – in het algemeen zijn natuurlijk kapitaal en (industrieel) vervaardigd kapitaal complementair en niet substitueerbaar; sommige vormen van ‘natuurlijk kapitaal’ zijn essentieel en niet-substitueerbaar;

♦ Moeten aanvaarden dat er ‘vage’ (fuzzy) biofysische grenzen aan de groei zijn, die wellicht niet evident zijn en waarvan de locaties (kantelpunten) kunnen verschuiven naarmate de natuurlijke omstandigheden en het exploitatieniveau veranderen. (Dit impliceert een ruime toepassing van het voorzorgsbeginsel.);

♦ Het feit moeten erkennen dat geen enkele economie duurzaam kan zijn wanneer die groeit (of zich zelfs in een stationaire staat bevindt) door essentieel natuurlijk kapitaal uit te putten;

♦ Een verschuiving moeten bewerkstelligen van een primaire nadruk op economische planning ten behoeve van kwantitatieve groei en efficiency (groter worden) naar kwalitatieve ontwikkeling en gelijkheid (beter worden). Op dit moment groeien de VS en veel van hun OESO-bondgenoten, maar ontwikkelen doen ze zich niet;

♦ Moeten erkennen dat de overgrote meerderheid van de mensheid deze planeet nooit zal verlaten en dat het voortbestaan van de soort afhankelijk is van het behoud van de functionele integriteit van de ecosfeer. De belangrijkste bepalende variabelen moeten binnen de historische ‘aantrekkingsbassins’ [stabiliteitsdomeinen] blijven die de menselijke evolutie en het ontstaan van beschavingen mogelijk hebben gemaakt;

♦ Moeten begrijpen dat (on)duurzaamheid een collectief probleem is dat niet alleen collectieve oplossingen vereist maar ook een nooit eerder vertoond niveau van internationale samenwerking, opoffering en het delen van kennis en hulpbronnen.

De laatste zes stellingen vindt u in de volgende aflevering.

Hieronder de laatste zes van mijn twintig stellingen en aanbevelingen

De wereldgemeenschap zou:

♦ Zich ertoe moeten verbinden beleid te ontwerpen en uit te voeren dat in overeenstemming is met het idee dat de mondiale beschaving maar één Aarde heeft;

♦ Als overkoepelend doel een ecologisch stabiele, economisch veilige ‘steady state‘-maatschappij moeten nastreven,* wier burgers binnen de biofysische middelen van de natuur een min of meer rechtvaardig bestaan leiden;

♦ Moeten accepteren dat de wanstaltige en groeiende inkomens/vermogensongelijkheid9 een belangrijke belemmering vormt voor een duurzame samenleving en dat het feit dat we maar over één Aarde beschikken, mechanismen voor een eerlijke herverdeling vereist;

♦ Moeten erkennen dat de aarde zelfs bij een gemiddeld materieel verbruiksniveau overbevolkt is. Een ‘één aarde’-levensstijl voor 7,3 miljard mensen betekent dat mensen het moeten leren zien te rooien met de biocapaciteit die wordt vertegenwoordigd door 1,7 hectare aan wereldwijd gemiddeld productieve grond per hoofd van de bevolking (vergeleken met de 8 hectare die het huidige Noord-Amerika opsoupeert);

♦ Moeten beginnen met publiekelijk gevoerde culturele, sociale en economische debatten, alsmede met de bijbehorende formele planning, die nodig zijn om het verbruik van fossiele energie en materialen (de economische doorvoer) wereldwijd met ten maximale 69 procent terug te dringen (en met ten minste 80 procent in hoge-inkomenslanden).10 Dit is in overeenstemming met het bereiken van de IPCC-doelstelling (2018) van een kleine 50 procent minder koolstofemissies in 2030, wat – met onmiddellijke ingang – een reductie van zes procent per jaar vereist;

♦ Een wereldwijde vruchtbaarheidsstrategie moeten bedenken en implementeren om de omvang van de menselijke bevolking terug te brengen tot de 2-3 miljard mensen die in een zeker materiële welstand kunnen leven op deze enige en toch al zwaar beschadigde planeet die we thuis mogen noemen.

Dit lijken schandalig radicale eisen voor hedendaagse economische planners, kapitalisten, politici en zelfs de meeste gewone burgers die opgegroeid zijn met het idee van de noodzaak van groei en technologische tovenarij. Niettemin is het tijd voor de wereld om toe te geven dat het blijven vasthouden aan onze gangbare sociaal geconstrueerde illusies het risico op fatale catastrofes met zich mee brengt. Zonder diepgaande veranderingen zal ons huidige systeem ineenstorten. We hebben echt geen andere keuze dan te handelen naar wat onze beste wetenschap ons al tientallen jaren vertelt. En we moeten snel handelen: ‘We moeten snel tot een effectief planetair rentmeesterschap komen, aangezien de dynamiek van het Antropoceen het complexe planetaire systeem dreigt te doen kantelen uit het cyclische glaciale-interglaciale patroon waarin de Homo sapiens zich heeft ontwikkeld.’*

Tegelijk zijn we gedwongen om ons af te vragen hoe groot de kans is dat in het huidige ‘post truth‘-tijdperk onze leiderloze, van waandenkbeelden doortrokken en almaar gespletener wereldgemeenschap het ooit eens zal kunnen worden over de diagnose die hier gesteld is, laat staan over de uitvoering van effectieve oplossingen?

Sommige problemen laten zich wellicht niet oplossen. En er is al zeker niet zoiets als een makkelijke oplossing voor de hachelijke ecomische-ecologische situatie waarin de mensheid verkeert, en zonder een wereldwijd overeengekomen noodplan voor coöperatieve actie is er misschien wel helemaal geen oplossing.