De aarde draait niet om de mens

EILEEN CRIST*

In het Hellenistische tijdperk werd het Oudgriekse woord oecumene een veelgebruikte term om naar de ‘bewoonde wereld’ te verwijzen. Dat was een wereld die zich uitstrekte van het Middellandse Zeegebied tot India, en van het Kaukasusgebergte tot het Arabisch schiereiland.* Een wereld die diverse volkeren en culturen omvatte die met elkaar verbonden waren via handelsroutes en opkomende imperia, via allianties en veroveringen. Met oecumene – ‘de bewoonde wereld’ – werd uiteraard de door mensen bewoonde wereld bedoeld. Wat de term uitsloot, waar het stilzwijgend aan voorbijging, was dat ook niet-mensen ‘bewoners’ zijn. In dit concept zijn alleen mensen inwoners, terwijl dieren, planten en de natuurlijke gemeenschappen die ze vormen louter op bepaalde plekken bestaan – totdat ze gedwongen worden om plaats te maken voor, of gedomesticeerd worden ten behoeve van de oecumene.

Opmerkelijk aan het begrip oecumene is dat het een van de eerste imperialistische concepten van de mens is. Het is een idee dat is opgetrokken rond het weglaten van die handelingen die het mogelijk maken – de toe-eigening van de natuurlijke wereld – en er in plaats daarvan een positieve draai aan geeft: ‘de wereld die door mensen bewoond wordt’. Het verleent het concept een notie van protoglobalisering, aangezien de term oecumene een kosmopolitisch strekking heeft. Met de latere linguïstische omvorming tot ‘oecumenisch’ (wat universeel betekent), werd oecumene tot een voorbode van globalisering – van de bezetting van de hele planeet door de mensheid en de uitwissing van de wildernis, hetgeen in het concept besloten lag en waardoor het gerealiseerd kon worden.

Oecumene kan opgevat worden als een ‘uitkristalliseren van cultuur’, een duidelijke aanwijzing van hoe het antropocentrisme in de taal en daarmee in breed gedeelde denkpatronen werd geïncorporeerd. De term geeft aan dat mensen zichzelf al sinds het vroegste begin van de beschaving een aparte en speciale status hebben toebedacht. Generatie op generatie hebben mensen dit geloofssysteem doorgegeven en ernaar geleefd. Dit gebeurde aan de hand van culturele constellaties van concepten, filosofieën, theologieën en theorieën, totdat het antropocentrische geloofssysteem in de loop van vele eeuwen via een reeks van ideologische ‘afzettingen’ ten slotte de fundamentele status van ‘gezond verstand’ verwierf. Dit geloofssysteem heeft voor verschillende individuen en culturen zonder meer een verschillende lading. Maar in grote lijnen pretendeert het dat mensen zich vanwege de vermeende speciale aard van hun bewustzijn en vaardigheden wezenlijk onderscheiden van en superieur zijn aan andere soorten (onder meer op grond van hun redeneervemogen, het besef van de eigen sterfelijkheid en het vermogen het landschap met behulp van technologie naar eigen inzicht vorm te geven), en dat hun belangen prevaleren boven die van alle andere levensvormen en dus als eerste behartigd moeten worden.

Het antropocentrisme construeert een existentiële apartheid tussen de mens als een aparte soort (een apart soort-zijn, om met Marx te spreken) met speciale privileges aan de ene kant, en alle andere levensvormen aan de andere, die in meer of mindere mate als iets ‘louter levends’ worden gezien dat ofwel bruikbaar of vervangbaar is.

De diepe verankering van het antropocentrisme verklaart zijn alomtegenwoordigheid en ogenschijnlijke vanzelfsprekendheid. Toch wil dit niet zeggen dat het concept boven kritisch onderzoek, ontleding en weerlegging verheven is. Wil je het antropocentrisme analyseren, dan moet je je eerst afvragen om wat voor soort geloofssysteem het gaat. De onbetwistbare overtuiging waarmee mensen aan het antropocentrische credo vasthouden, logenstraft zijn karakterisering als louter een geloof, omdat in geloven besloten ligt dat je openstaat voor twijfel en er afstand van doet wanneer er zich een beter alternatief voordoet. Definieer je antropocentrisme anderzijds als een vorm van ‘volkskennis’ – dat we nu eenmaal weten dat mensen anders zijn en speciale rechten hebben, omdat we het bewijs daarvan voortdurend om ons heen zien –, dan normaliseer je een opvatting van de mens die door het bewijsmateriaal zeker gestaafd wordt, maar alleen doordat mensen dat bewijsmateriaal zelf geproduceerd hebben door handelingen te verrichten die uit het gevoel voortkwamen speciaal te zijn. Dus bevinden we ons in het vreemde conceptuele domein van een ‘geloofssysteem’ – dat van het antropocentrisme zoals ik dat hierboven heb geschetst – dat noch overtuigend als louter geloof noch als zekere kennis kan worden gekarakteriseerd.

Door open te staan voor de onderkenning van het antropocentrisme als een historisch construct:

  • met een legitimiteit die voorkomt uit verovering en geweld, en die niet het resultaat is van enig rechtmatig privilege dat in de menselijke natuur besloten ligt;
  • met een algemeen aanvaarde verankering die een uitvloeisel is van het uitwissen (het fysiek uitwissen en de discursieve kleinering of simpele onzichtbaarheid van de overwonnene op alle niveaus van waarneming) van het niet-menselijke;
  • met de overwinning van het antropocentrisme als een misschien ooit onvermijdelijke, maar in toenemende mate onontkoombare historische koers die in een afrekening zal uitmonden (met een periode waarin oecumene het enige is dat overblijft).

wordt het antropocentrisme in een nieuw, niet-vanzelfsprekend licht geplaatst, waardoor beter te begrijpen valt dat het concept nadrukkelijk in de categorie ‘valse kennis’ valt.

Valse kennis is een buitengewoon hardnekkig type geloof, want het heeft de neiging om zich sterk te verzetten tegen enige vorm van ondergraving. Er bestaan opmerkelijke voorbeelden van systemen van valse kennis, verwant aan het credo van het antropocentrisme, waaraan met een onwrikbare overtuiging werd vastgehouden, niet in het minst vanwege de verlokkingen van de grandeur die eraan ten grondslag lagen. Te denken valt aan de kennis dat de aarde het middelpunt van het universum is, waar de planeten, de maan en de zon omheen draaien, of de kennis dat de mens naar het evenbeeld van God geschapen is. Van eenzelfde epistemische status is het ‘eenvoudigweg weten’ – op een diep en nagenoeg onweerlegbaar niveau – dat mensen speciaal zijn en altijd op de eerste plaats komen. Het is wellicht niet verwonderlijk dat het deze overtuiging is die gedeeltelijk ten grondslag lag aan de aloude kennissystemen van de astronomie – waarin de aarde het centrum van het universum vormde – en het creationisme, aangezien deze vormen van valse kennis zonder uitzondering geworteld zijn in zelfverheerlijking. Toen Nicolaas Copernicus het traktaat schreef dat de Ptolemeïsche astronomie weerlegde, liet hij het manuscript (minstens) negen jaar lang vrijwel ongelezen op zijn bureau liggen. Charles Darwin hield zijn kennis van de evolutie eenentwintig jaar lang geheim – en toen hij die kennis eindelijk deelde met zijn vriend en botanist Joseph Dalton Hooker, voelde het, aldus Darwin, als een ‘moordbekentenis’.*

Beide voorbeelden wijzen het volgende uit: normale geloofssystemen, zelfs als ze hogelijk gewaardeerd en stevig verankerd zijn, kunnen bevraagd worden, maar de confrontatie aangaan met valse kennis blijft zelden onbestraft.

Antropocentrisme karakteriseren als een (valse) manier van kennen is een andere manier om te zeggen dat het voor de meeste mensen de werkelijkheid beschrijft. En hierin ligt de macht besloten waarover het antropocentrisme claimt te beschikken. Het verschaft de morele macht om altijd prioriteit te geven aan menselijke behoeften en verlangens. Het verschaft de economische en politieke macht om alles wat mensen kunnen gebruiken uit de natuurlijke wereld toe te eigenen – uit de oceanen, bossen, rivieren, graslanden of de aardkorst; uit wilde dieren, huisdieren of genomen – door de bronnen ervan onzichtbaar te maken, behalve in relatie tot ons gebruik ervan. Het antropocentrisme brengt de ontologische macht voort om de ‘handeling van het nemen’ er niet als ‘handeling van het nemen’ uit te laten zien, door deze onophoudelijk (van klein tot mega) als iets ‘doodgewoons’ te presenteren. En tot slot houdt het antropocentrisme mensen in de ban door de macht van zijn ‘gezond verstand’-status. In de dominante manier van denken, veelal zonder daar ooit bewust bij stil te staan, is de echte wereld nu eenmaal zo: we kwamen, we zagen en we overwonnen. Trek je deze realiteit – de realiteit van het menselijk imperium – in twijfel, dan plaatst je jezelf buiten, of op zijn best in de marge, van elke menselijke club, of die nu academisch, politiek, religieus of cultureel is. Dus terwijl in het moderne seculiere tijdperk het im Frage stellen van politieke regimes, religieuze dogma’s, machtsstructuren en zelfs wetenschappelijke theorieën of feiten niet alleen geoorloofd is, maar vaak ook als prijzenswaardig geldt, is het plaatsen van vraagtekens bij het menselijk imperium dat niet. Zodra je die specifieke realiteit betwijfelt, levert je dat weinig vleiende etiketten op. (En wil je die realiteit door middel van activisme betwisten, dan loop je tegenwoordig het risico dat je dat met een gevangenisstraf of de dood moet bekopen.)

Etiketten zoals dat je onrealistisch bent. Of een romanticus. Of onvolwassen. En op zijn minst een misantroop. Ecologisch angehauchte milieufilosofen en -activisten die het aardse regime van de mens pareren vanuit het perspectief van een gedeeld en egalitair lidmaatschap van de biosfeer, worden dikwijls voor nog heel wat meer uitgemaakt. De afgelopen jaren is hun perspectief dood, disfunctioneel of passé verklaard. Maar hoewel zulke schampere etiketten indruk kunnen maken, hoeven we ons niet door de kracht van de afwijzing laten misleiden. Deze etiketten geven immers niet de nuchterheid weer van het in twijfel trekken van de menselijke dominantie, maar vormen eerder een bewijs van de enorme invloed van die dominantie, die niet alleen geruggensteund wordt door het gezag van de geschiedenis, maar ook door de almacht van gevestigde materiële belangen. De vestiging van de menselijke dominantie – met het binnendringen van de talloze uitlopers van het antropocentrisme in de levenswereld (Lebenswelt) alsmede in de economische, politieke en institutionele machtsstructuren – houdt ook in dat degenen die de legitimiteit ervan in twijfel trekken geen gehoor zullen vinden maar, althans vooralsnog, zelf juist worden afgeschreven.

Want dit is waar het op neerkomt: de ideële en institutionele schema’s van het menselijke privilege zijn lange tijd verdedigd door een dominante beschaving, die de planetaire werkelijkheid zodanig heeft aangepast aan de cultus van de menselijke uitzonderlijkheid, dat de menselijke geest vrijwel geen manoeuvreerruimte meer heeft om buiten de gebaande kaders te kunnen denken van een vijandige machtsovername van de aarde en een door ons zelf bemiddelde heerschappij.

Hoe het ook zij, na millennia van imperiale opmars volgen nu de consequenties. Die consequenties heten het Zesde Grote Uitsterven. Ze heten klimaatontwrichting, de verzuring van de oceanen en de plastic soep in de Grote Oceaan. Ze heten grootschalige ontbossing en verwoestijning. De gevolgen kennen we in de vorm van 400 dode zeezones. In de vorm van 90 procent van de grote vissen in de oceanen die verdwenen zijn, van het ‘syndroom van de lege bossen’. De gevolgen heten het verstikken van diermigraties en het inperken van het leefgebied van wilde diersoorten. Ook worden ze het wegkijken genoemd van het lijden van vee en andere boerderijdieren. De gevolgen zien we enerzijds in een ecologisch geheugenverlies en anderzijds in een groeiende golf van rouw om alle medeschepsels en habitat die verloren zijn gegaan. Momenteel is de hele planeet tot een grote oecumene verworden. Wat dit concept aanvankelijk impliciet uitwiste – de realiteit dat niet-mensen hier wonen en evenveel recht hebben om hier te floreren als wij – heeft met het verstrijken van de tijd, de grote ‘openbaarder’, de vorm aangenomen van een holocaust op niet-mensen die niet eens zo genoemd mag worden. Als de kern van deze moloch gelegen is in de zelfverklaarde menselijke heerschappij, zijn we dan niet geroepen om hiertegen in het geweer te komen?

Maar in plaats van in het geweer te komen, is een luidruchtig contingent van de 21ste-eeuwse milieubeweging – afwisselend aangeduid als ‘postenvirontalisme’ (Bruno Latour), het nieuw milieudenken, eco-pragmatisme en eco-optimisme, en dikwijls gelieerd aan de oproep om ons geologisch tijdvak tot het Antropoceen om te dopen – er weinig aan gelegen om de menselijke dominantie aan te vechten. Integendeel zelfs. Dit contingent kiest voor de realistische invalshoek van schadebeperking en van het hervormen van de manieren waarop mensen de planeet bestieren. Neo-groenen, zoals ik de exponenten van deze benaderingswijze noem, trachten de nadelige gevolgen van onze milieu-impact te verzachten zonder evenwel vraagtekens te plaatsen bij onze historische aandrift tot een machtsovername van de aarde. Ook streven ze er vaak naar om de menselijke aanwezigheid op deze planeet in een zo gunstig mogelijk daglicht te stellen.

Het neo-groene programma onderkent weliswaar dat we met ernstige milieuproblemen te kampen hebben, maar stelt tegelijkertijd dat de menselijke dominantie over de planeet er daar niet één van is – laat staan de hoofdoorzaak. Die problemen zijn de schadelijke neveneffecten van (met name) de industriële beschaving, waarbij klimaatverandering doorgaans de lijst aanvoert. Maar de neiging van de beschaving om de aarde te gebruiken alsof die per notariële akte tot privébezit van de mensheid is verklaard, wordt niet aangevochten maar als een vanzelfsprekend ‘normaal’ behandeld. Sommige neo-groenen erkennen de mogelijkheid dat biofysische grenzen door menselijk handelen overschreden zijn (of binnenkort overschreden zullen worden).

Om die reden trachten ze de planetaire grenzen voor de belangrijkste parameters vast te stellen teneinde een mondiale omgeving te behouden (of te herscheppen) die ‘een veilige manoeuvreerruimte voor de mensheid’ biedt om haar verdere opmars, weliswaar in aangepaste vorm, voort te zetten.*

Een cruciale missie van de neo-groene agenda is om enerzijds de schadelijke gevolgen van de beschaving in te dammen, te verzachten, om te buigen of met nieuwe technologieën op te lossen, zonder de expansiedrang van de beschaving anderzijds im Frage te stellen en een toekomstige buitenaardse expansie zelfs toe te juichen. De kolonisatie van de aarde wordt niet gezien als het uitoefenen van macht over de biosfeer om menselijke belangen (en dan vooral die van de elites) te dienen, maar als een teken van de goddelijke status van de menselijke soort. Door vrijwel de gehele aardkloot in ‘de bewoonde wereld’ om te turnen, geeft de mensheid blijk van haar superieure kwaliteit. Deze visie geeft er dus geen rekenschap van dat die menselijke beschaving het cumulatieve resultaat is van vele eeuwen van dominantie over de natuur, aangespoord door een wereldbeeld waarin de menselijk suprematie centraal staat. In de beroemde woorden van Stewart Brand ‘zijn we als goden’, en met het oog op het behoud van onze planeet als een bruikbaar decor voor de vervulling van onze lotsbestemming, ‘moeten we daar goed in worden’.*

Goed worden in de rol van god zijn, houdt in dat de overname van de planeet duurzaam verloopt. Om dat te bereiken is een goed mondiaal beheer van natuurlijke hulpbronnen een vereiste. Terwijl het idee van ‘wildernis’ – zowel een conceptueel als een pragmatisch struikelblok voor een dergelijk beheer, en evenzeer een belemmering voor de legitimiteit van de opvatting van de natuur als leverancier van natuurlijke hulpbronnen – door de neo-groene agenda onvermoeibaar onder vuur wordt genomen, wordt het concept van ‘natuurlijke hulpbronnen’ (en aanverwante culturele uitkristalliseringen van het antropocentrische credo) buiten beschouwing gelaten, alsof de winning ervan zo vanzelfsprekend boven elke twijfel verheven is dat ze een deconstructivistische analyse overbodig maakt.

Naast een goed beheer van hulpbronnen is het ook noodzakelijk om risico’s aan te pakken – zoals de uitputting van hulpbronnen (zoet water bijvoorbeeld) of de overbelasting van natuurlijke afvalreservoirs (bijvoorbeeld in de vorm van een gevaarlijke niveau van broeikasgassen) – middels de inzet van technologische oplossingen en innovaties, met een speciale nadruk op de meest geavanceerde technologieën (denk aan genetische manipulatie of geo-engineering). Het beroep op geavanceerde technologieën vervult de dubbele taak van én een ‘onvoorwaardelijke’ belofte aan de toekomst (mocht die belofte loos zijn, dan is daar niemand voor verantwoordelijk) én van het in bezit nemen van die toekomst door de uitoefening van technologische macht naar de toekomst uit te breiden om zo de problemen van nu aan te pakken. Dat laatste gebeurt echter zonder enige reflectie op de op macht gestoelde werkwijze van de mensheid of op de beschikbare keuzes voor een meer ootmoedig pad.

Deze voorliefde voor technologische oplossingen voorkomt niet alleen het nadenken over de menselijke planetaire politiek – waarin alles, van bergtoppen tot ondergrondse schalieformaties en van genomen tot het klimaat, als ons rechtmatige eigendom wordt behandeld – maar versterkt ook (op zijn minst stilzwijgend) een planetaire politiek die de neiging heeft om haar regime met technologische middelen af te dwingen.

Naast goed beheer en een sterke affiniteit met technologische oplossingen omvat de neo-groene agenda ook een toezicht op natuurlijke systemen door middel van het wetenschappelijk monitoren van chemische, fysische en biologische fenomenen, met als doel om de vooruitzichten van de mensheid op peil te houden of te verbeteren. Deze onderling verbonden strategieën (beheer, technologie en toezicht) houden verband met de optimalisatie en fijnafstemming van de rationalisatie van technische middelen die bedoeld zijn om menselijke doelen te dienen, zodat de huidige uitdagingen, vooral die welke de beschaving bedreigen, als een kans kunnen worden aangegrepen om onszelf uit de gevarenzone te halen en een veiliger en groener menselijk imperium binnen te loodsen. ‘We kunnen alleen maar hopen,’ aldus de geograaf en pleitbezorger van het Antropoceen Erle Ellis, ‘dat menselijke systemen hun vermogen zullen blijven ontwikkelen om die biosfeer te creëren en in stand te houden die we willen en nodig hebben.’*

De strategie van het creëren en in stand houden van een door mensen bestierde biosfeer bevestigt de legitimiteit van het antropocentrisme, vermijdt het bevragen van onze relatie met de biosfeer en haar levensweb als een ethische kwestie en verhindert een confrontatie met de mondiale beschaving als een totalitair systeem op aarde.

Zoals al eerder op werd gezinspeeld, turnen de neo-groenen de menselijke dominante om tot een realiteit die bij nader inzien toch niet zo onheilspellend is. In hun visie weerhoudt het treuren om het verlies van de natuur en de plundering van de wildernis ons ervan om de schoonheid te ervaren die eigen is aan alle landschappen, de door mensen gevormde landschappen incluis. Ook onttrekt een obsessie met de exploitatie van de natuurlijke wereld aan het zicht dat de natuur veerkrachtig is en hoe dan ook onderhevig is aan voortdurend verandering. Dit milieu-revisionisme propageert het idee dat de milieu-impact van de mensheid gewoon een zoveelste biogeologisch moment in de geschiedenis van de aarde is. Daarbij poogt het de ‘milieublues’ te verjagen door de dominante aanwezigheid van de mensheid in een welwillend daglicht te stellen. De metafoor van de ‘tuin’ (of de ‘planeet als tuin’) dient in deze context als frame voor de beschrijving van de de huidige wereld en de toekomstige – op sommige plaatsen netjes aangeharkt, op andere overwoekerd, maar niettemin mooi, vruchtbaar, onstuimig en altijd aan verandering onderhevig. Deze mondiale tuin in wording zal, in de woorden van ecoloog Peter Kareiva (en zijn collega’s), niet ‘zorgvuldig en nauwgezet onderhouden’ zijn, maar in plaats daarvan een wirwar van natuurlijke ecosystemen, tezamen met land voor de voedselproductie, de mijnbouw, stedelijke centra, enzovoort. Het door de mens gedomineerde tijdperk dat zich voor ons uitstrekt, zal zich als een periode ontpoppen die, aldus Ellis, ‘bol staat van door de mens gestuurde mogelijkheden’. Ook al kunnen we ons er misschien niet toe brengen om die realiteit vol enthousiasme te omarmen, dan nog is dit in elk geval een wereld waarmee we ons mee kunnen verzoenen.

Want ‘hoewel een planeet die warmer is dan onze voorouders ooit hebben ervaren, niet per se iets is om je op te verheugen – om nog maar te zwijgen van een planeet waaruit alle wilde bossen en vissen verdwenen zijn – wijst alles erop dat menselijke systemen bereid zijn om zich aan te passen aan en te gedijen op de warmere, minder biodiverse planeet die we op dit moment aan het creëren zijn.’

De wereld die uit de tuin-metafoor oprijst klinkt onschuldig genoeg. Maar om er een andere metafoor uit de populaire cultuur bij te halen: kiezen voor het beeld van de planeet als tuin is net zoiets als de blauwe pil uit de uitgestoken hand van Morpheus grissen. Dat is kiezen voor ‘de zalige onwetendheid van de illusie boven de pijnlijke waarheid van de werkelijkheid’ (de rode pil). De pijnlijke realiteit van de Matrix-planeet is dat deze bezaaid zal zijn met intensieve landbouwbedrijven, intensieve veehouderijen, industriële viskwekerijen, energiebedrijven, thema- en vakantieparken, snelwegenstelsels, parkeerplaatsen, miljarden auto’s en andere voertuigen, uitdijende steden, voorsteden en buitenwijken, winkelcentra, vuilstortplaatsen, vliegvelden en volledig bebouwde kuststroken. Een planeet vol wereldwijde handel en gereis, waarbij nu al continue onvoorstelbare hoeveelheden spullen heen en weer worden gesleept – wat in de toekomst alleen nog maar toe zal nemen, evenals de bijbehorende entropie van de afbraak van de natuur, het biodiversiteitsverlies en de vervuiling. Overal doet de menselijke aanwezigheid zich gevoelen in deze wereld zonder witte vlekken op de kaart – een wereld die wordt gebruikt, bestierd, gecontroleerd, gerasterd en gereduceerd tot wat kenbaar is, waarbij uiteindelijk ook de kaart zelf in het gebied verandert. Kies je voor de rode pil van Morpheus, dan is de hachelijke ecologische en existentiële situatie waarin de planeet verkeert op slag kristalhelder, zij het pijnlijk om te zien. ‘De planeet als tuin’ is een eufemisme voor een gekoloniseerde aarde. De mensheid is niet druk doende om een nieuw en interessant hoofdstuk aan de natuurlijke geschiedenis toe te voegen, maar luidt juist het einde in van een subliem hoofdstuk in – zolang we koers blijven zetten naar een wereld met 9, 10 of meer miljard mensen, onze mondiale kapitalistische economie koesteren en blijven heersen vanuit de arrogante veronderstelling dat deze planeet louter uit onroerend goed bestaat ten behoeve van de mens. Om de filosoof John Gray te parafraseren: de gruwel die we moeten ontvluchten is het creëren van een wereld die zo vermenselijkt is dat mensen er alleen nog weerspiegelingen van zichzelf tegenkomen.*

De opvatting dat de mensheid een integraal onderdeel uitmaakt van de natuurlijke geschiedenis van de aarde en dat wij dankzij onze unieke vermogens nieuwe natuuruitingen creëren, is een standaardingrediënt van veel neo-groene literatuur. Dit perspectief op onze vormgeving van de biosfeer verleent de menselijke invloed een natuurlijk cachet – en veelal op een lakse manier. Want wat kan die menselijke aanwezigheid anders zijn dan een manifestatie van de natuur?Aangezien we weten dat ecosystemen nooit statisch zijn, betekent dat volgens de milieufilosoof Emma Marris ‘dat nieuwe [antropogene of door de mens beïnvloede] ecosystemen, geenszins een nieuw fenomeen zijn, maar simpelweg de recentste veranderingen op een dynamische aarde vertegenwoordigen.’*

In dezelfde trant stelt ook wetenschapsjournalist Fred Pearce dat constante verandering een natuurlijk aspect van de wereld is: ‘De mens mag die verandering dan drastisch hebben opgevoerd, toch is nieuwheid de norm.’*

En toch is dit verlenen van een natuurlijk cachet aan de impact van de mensheid hogelijk aanvechtbaar, omdat mensen (zowel op individueel als cultureel niveau) prima in staat zijn om ook heel andere relaties aan te gaan met de niet-menselijke natuur en de aarde. Mijn stelling luidt dat de impact van de mensheid geenszins ‘natuurlijk’ is, maar voortvloeit uit een discutabel, op de menselijke suprematie gebaseerd geloofssysteem, waarvan een (bescheiden) minderheid van mensen zich pas sinds kort bewust is. Met betrekking tot de westerse beschaving die het menselijk wel en wee momenteel domineert – van de klassieke oudheid via de joods-christelijke theologie naar de dominante takken van het moderne wetenschappelijke en politieke denken – is haar intellectuele canon en nalatenschap van een overweldigend antropocentrisch karakter. Het antropocentrisme (of de menselijke suprematie) is de drijvende kracht geweest achter de dominante cultuur en heeft de plundering van de natuurlijke wereld door de mens zowel mogelijk gemaakt als gelegitimeerd. Alleen in een starre en compromisloze neodarwinistische visie, waarin het leven als meedogenloos en fundamenteel competitief en egoïstisch wordt voorgesteld, kan een dergelijk menselijk gedrag als ‘natuurlijk’ worden beschouwd. Maar deze westerse, pseudowetenschappelijke visie is bekrompen en lijkt vooral het eigenbelang te dienen. Dus is ze alleen steekhoudend als ideologie, maar niet als een allesomvattende empirische weergave van de aard van het leven.

Deze vernatuurlijking van onze overname van de planeet is niet alleen misleidend, maar meer nog een onbewuste vorm van mythevorming, die volledig verweven is met zowel de neo-groene insteek om de mens een goddelijke status aan te meten als met haar verlangen om een brokje geologische tijd naar de anthropos te vernoemen. Mythevorming is weliswaar een integraal onderdeel van de menselijke verbeelding, maar de mythologie die momenteel wordt uitgedragen is niets anders dan de jongste draai aan het humanistisch narcisme; het is een mythologie waar we maar beter afstand van kunnen doen. Het vernatuurlijken van de verminking en uitholling van de biosfeer – en dit specifieke effect tegelijkertijd verheffen tot een uitingsvorm van de macht van de mens om nieuwe natuur te creëren – is een stap die alleen kan worden gezet door de mens te de-historiseren. In de woorden van Jacques Derrida: ‘De geschiedenis van het concept mens wordt nooit onderzocht. Alles vindt plaats alsof het teken “mens” noch een oorsprong, noch een historische, culturele of linguïstische begrenzing kent.’* Doe je onderzoek naar de antropocentrische modus operandi van de mensheid als iets wat socio- en psycho-historisch geconstitueerd is, dan brengt dat aan het licht dat dit slechts één geconstrueerde betekenis is van het menselijke.

Deze onthulling opent een horizon waarbinnen we de vrijheid verkrijgen om het werk aan te gaan dat nodig is om onszelf en onze manier van leven op aarde te herscheppen. Dit is een horizon van menselijke vrijheid die niet kan worden opgegeven zonder de reikwijdte van wat het betekent om mens te zijn ernstig in te perken.

We lopen het gevaar de vrijheid te verliezen om onszelf opnieuw vorm te geven als een compassievol en integraal lid van het planetaire levensweb wanneer we geloof hechten aan het verkooppraatje dat het beeld van de mensheid als de opperheer van de schepping onze natuurlijke status is.

Het is geenszins een goedkope analogie of retorische truc om het antropocentrisme, het idee van de menselijke suprematie, in dezelfde gewetensvolle geest te ontleden en te bevragen als het idee van de witte suprematie. Menselijke en witte suprematie zijn niet alleen ten diepste gelijkaardig, maar ook overlappende denksystemen. De witte suprematie ontleende haar macht aan een aanspraak op raciale superioriteit die lange tijd als volkomen normaal werd aanvaard. Om haar hegemonie kracht bij te zetten, leunde ze bovendien op de nog ‘vanzelfsprekendere’ realiteit van de menselijke suprematie over alle andere soorten, door een im- of expliciete verwantschap te veronderstellen tussen niet-witte rassen en ‘lagere levensvormen’ (bij voorkeur dieren als apen en insecten). Ongelijkheid tussen menselijke groepen aan de ene kant en de overkoepelende hiërarchie van de ‘mens/niet-mens’-relatie aan de andere zijn altijd verstrengelde en elkaar ondersteunende denkkaders geweest.

Het neo-groene perspectief geeft voor bezorgd te zijn over de ongelijkheid tussen mensen en het lot van de armen in de wereld. Tegelijkertijd blijft het vasthouden aan de overgeleverde hiërarchie tussen de mens enerzijds en de niet-menselijke natuur anderzijds en weigert het de problematische relatie tussen mensen en de natuurlijke wereld vanuit een invalshoek van rechtvaardigheid te analyseren. In de beste westerse intellectuele traditie blijven kwesties rond rechtvaardigheid voorbehouden aan het menselijk domein. En het probleem van sociale rechtvaardigheid – het dichten van de kloof tussen de klasse van consumenten en de armen – wordt als buitengewoon urgent gezien.

Milieu-activist Paul Hawken verwoordde het perspectief van het primaat van sociale rechtvaardigheid onlangs met de volgende oproep: ‘Het leidt geen twijfel dat de milieubeweging cruciaal is voor ons overleven. Ons huis staat letterlijk in brand, en het is niet meer dan logisch dat klimaatactivisten verwachten dat de beweging rond sociale rechtvaardigheid onverwijld aan boord komt. Maar het is precies andersom. De enige manier om de brand te blussen is door ons aan te sluiten bij de beweging voor sociale rechtvaardigheid en eerst onze wonden te helen.’* Peter Kareiva en zijn collega’s volgen een soortgelijke redenering: ‘Ongeacht hun cultuur verwelkomen de meeste mensen de mogelijkheden die ontwikkeling hun biedt om bittere armoede te verlichten. […] Natuurbehoud dient het juiste type ontwikkeling te ondersteunen – ontwikkeling die het belang van de natuur voor welvarende economieën planmatig voorop stelt.’* Ecomodernisten Michael Shellenberger en Ted Nordhaus zijn optimistisch gestemd over de vooruitzichten: ‘In het jaar 2100 zullen we vrijwel allemaal welvarend genoeg zijn om een gezond, vrij en creatief leven te leiden. In weerwil van de beweringen van Malthusiaanse pessimisten is zo’n wereld niet alleen economisch, maar ook ecologisch haalbaar. Maar om die te realiseren, en om dat wat er nog van ons ecologische erfgoed resteert te redden, moeten we voor eens en voor altijd de menselijke macht, technologie en het grotere proces van modernisering omarmen.’*

Waar dergelijke analyses liever aan voorbijgaan is het feit dat armoede al heel lang een sociale realiteit is die voortkomt uit de eigenaardige relatie van de beschaving met de natuurlijke wereld: namelijk door de natuur te zien als een reservoir van begeerde hulpbronnen die kunnen worden toegeëigend (door het uitoefenen van de een of andere vorm van macht) voor het creëren van wat we rijkdom zijn gaan noemen. Van oudsher – en vandaag de dag is het niet anders – wordt de machtelozen en de onderklasse met kracht de toegang ontzegd tot natuurlijke hulpbronnen die ze voor eigen voordeel kunnen aanwenden.

Het is dus de onrechtvaardigheid ten opzichte van de meer-dan-menselijke wereld – door haar van haar intrinsieke zijn en waarde te beroven en deze om te vormen tot een ‘zijn voor’ en ‘waarde voor’ mensen (‘hulpbronnen’) – die de basis vormt van sociale onrechtvaardigheid en ongelijkheid.

Toch blijft dat fundament goeddeels onzichtbaar, omdat een kritieke dimensie van het aan onszelf verleende privilege om de natuur naar believen te gebruiken ook tot gevolg heeft dat er een taboe rust op de onderkenning dat onze relatie met de natuurlijke wereld zelf weleens iets van doen kan hebben met kwesties rond rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid. Het antropocentrische credo, dat momenteel zijn uitdrukkingsvorm vindt in concepten als ‘natuurlijke hulpbronnen’, ‘natuurlijk kapitaal’, ‘ecosysteemdiensten’, ‘werklandschappen’ en zo meer – concepten die specifiek gelieerd zijn aan het uitwissen van elke intrinsieke modaliteit (ontologisch of evaluatief) van het niet-menselijke domein – blijft zo dus buiten schot, wat trouwens ook geldt voor de kolonialistische bewoordingen waarin dit credo gegoten is. Tegelijkertijd wordt de oplossing voor sociaal onrecht gezocht in een ‘democratische’ (een alom tegenwoordig toverwoord) verdeling van de planetaire buit, een roof die doorgaans heel beleefd wordt omschreven met de versluierende concepten die hierboven zijn opgesomd. De armen zullen uit hun wrede lot worden verlost, zo luidt de belofte, terwijl de natuurlijke wereld onophoudelijk wordt uitgekleed ten gunste van alle mensen. Maar zoals ik hier beoog, is het probleem met deze oplossing voor sociaal onrecht dat ze niet zal werken; en zou ze al werken, dan kun je haar bezwaarlijk rechtvaardig noemen. Sociale relaties tussen mensen voltrekken zich niet in een vacuüm – de langgekoesterde zinsbegoocheling van de mens dat de natuurlijke wereld slechts een schouwtoneel is voor de grootste vertolking van onze menselijke wederwaardigheden ten spijt.

Het is binnen de context van de dominante relatie tussen de mensheid en de aarde dat sociale relaties geconstitueerd zijn als materiële, normatieve en historische realiteiten. Zolang de levende wereld geconstrueerd is als een verzameling natuurlijke hulpbronnen die er uitsluitend toe dient om toegeëigend of geconverteerd te worden, zullen menselijke relaties de neiging vertonen zich als een uitingsvorm van dit gematerialiseerde geloof te gedragen. Dan zal er sprake zijn van concurrentie, van uitbuiting, van corruptie, van een strijd om toegang tot en controle over, van hypocrisie en van conflicten over allerhande hulpbronnen. Deze verstoringen van menselijke relaties zijn onlosmakelijk verbonden met een extractivistische mentaliteit – ze worden ondersteund en aangewakkerd door de natuurlijke wereld op te vatten als een domein dat gebruikt moet worden voor winst of materiële expansie.

De bron van de ongelijkheid tussen arm en rijk is dus gelegen in de behandeling (en filosofische conceptie) van levende wezens en niet-levende dingen als natuurlijke hulpbronnen – een corrupt concept dat zich nog altijd weet te vermommen als twee louter beschrijvende woorden.

Hoewel het alomtegenwoordige gebruik van het begrip ‘natuurlijke hulpbronnen’ het een cachet van normaliteit verleent, loont het de moeite om dieper in te gaan op naar wat voor soort relatie tot de biosfeer dit begrip verwijst. Dit begrip is een abstractie dat aan een veelheid aan dingen in de levende en niet-levende wereld refereert, terwijl het als zodanig niets in het bijzonder aanduidt. Simpel gesteld fungeert het als een kwalificatie waarmee de natuurlijke wereld tot haar beschikbaarheid voor menselijke behoeften, wensen, verlangens en grillen kan worden gereduceerd. Hoewel het concept van ‘natuurlijke hulpbronnen’ op het eerste gezicht een objectieve referent is voor dingen (olie, vissen, grond, zoet water, enzovoort), herconfigureert het de natuurlijke wereld in termen van bruikbaarheid, waarbij het de intrinsieke status van de natuur – zowel in ontologische zin als wezen en met betrekking tot haar waarde – volledig omzeilt en via zijn onophoudelijke gebruik uitwist. Sterker, het gebruik van het begrip ‘natuurlijke hulpbronnen’ belemmert het menselijk denken om de natuurlijke wereld in haar intrinsieke eigenheid te zien. Als zodanig fungeert het begrip als een linguïstisch complement van de aanranding en overmatige exploitatie van de natuurlijke wereld. De transfiguratie van de natuurlijke wereld tot hulpbronnen is het menselijk denken en handelen op zo’n allesomvattende wijze gaan beheersen, dat mensen de natuurlijke wereld grotendeels door het kader waarnemen van hoe ze bruikbaar en/of winstgevend (te maken) is.

In een wereld die op deze manier tot slaaf is gemaakt of anderszins is gereduceerd tot een middel voor het veiligstellen van menselijke doelen, is sociale rechtvaardigheid vanuit een pragmatisch oogpunt nagenoeg onhaalbaar, aangezien mensen (en ook entiteiten zoals bedrijven en staten die door mensen worden geleid) onverbiddelijk zullen worden aangezet om alles te doen wat nodig is om de nuttige of profijtelijke middelen in bezit te nemen of te houden. Denk aan land, zoet water, visserij, bont, genen, olie, kolen, aardgas, uranium, hout, wilde dieren (dood of levend), vee, metalen en mineralen. Zolang deze middelen de vermeende route naar rijkdom, privilege en het goede leven blijven, zal het doel van sociale rechtvaardigheid wellicht onvervulbaar blijven.

Maar stel nu dat sociale rechtvaardigheid op een planeet met natuurlijke hulpbronnen – een planeet die gebruikt, beheerd en gemodelleerd wordt om zo productief mogelijk te zijn voor mensen – wel degelijk haalbaar is. Laten we eens aannemen dat de mensheid de dwaasheid inziet van de ongelijke verdeling van natuurlijke hulpbronnen en besluit om de zogenaamde gemeenschappelijke rijkdom of commonwealth (het moderne equivalent van de oecumene) eerlijk onder alle mensen te verdelen. Dan legt dit gedachte-experiment de tweede reden bloot waarom sociale rechtvaardigheid onbereikbaar is zonder tot een radicaal nieuwe relatie tussen mensen en de meer-dan-menselijke-wereld te komen.

Neem nu de volgende analogie: Adolf Hitler heeft de oorlog gewonnen en het Derde Rijk heerst over de wereld. Mensen uit het Noordse ‘ras’ zwaaien de scepter, terwijl degenen van een ‘inferieure’ afkomst uitgeroeid, geassimileerd of als dwangarbeider te werk zijn gesteld. Het Arische ras is erin geslaagd om zijn Gouden Eeuw te bewerkstelligen en de leden ervan genieten een min of meer gelijkaardig niveau van materiële welvaart. Leg de contouren van dit gedachte-experiment nu over de verwezenlijking van een wereld die voor alle mensen (ongeacht ras, etniciteit, klasse, kaste, religie, geslacht, etc.) rechtvaardig is, maar wel binnen een beschaving die gebouwd is op de onderwerping van niet-mensen en de toe-eigening van hun oecumene (met andere woorden, de wilde natuur). Een verwezenlijking van een mensenwereld die, om de materiële omstandigheden van alle leden te verbeteren, gepaard gaat met de onvermijdelijke neveneffecten van een (massaal?) uitsterven, wereldwijde ecologische plundering en een technologische planetaire supervisie – oftewel een bezette planeet. Lijkt dit scenario niet akelig veel op een zegevierend menselijk Reich, waarvan alle leden min of meer gelijkelijk in de natuurlijke hulpbronnen van de wereld delen?

Zou een dergelijke sociale rechtvaardigheid ooit werkelijkheid worden, dan kun je je terecht afvragen wat het begrip rechtvaardigheid binnen een dergelijke context überhaupt nog betekent.

Sociale rechtvaardigheid is niet haalbaar zolang we de natuurlijke wereld van haar intrinsieke status ontdoen en haar tot een verzameling natuurlijke hulpbronnen reduceren. Krachtens hun aard nodigen deze hulpbronnen namelijk niet alleen uit tot, maar creëren ze tot op grote hoogte ook de hebzuchtige mentaliteit die ten grondslag ligt aan menselijke conflicten, corruptie en onrechtvaardigheid. Zouden mensen er evenwel in slagen om een grotere materiële gelijkheid te bereiken, maar blijven ze ondertussen vasthouden aan de antropocentrische voorstelling van de natuur als iets wat voor mensen gemaakt is, dan zal die sociale rechtvaardigheid alleen tot stand komen met behulp van een planetaire kolonisatie, waardoor het concept rechtvaardigheid nu juist elke betekenis verliest.

De aarde is de oorsprong en het onvervangbare domein van alle menselijke ervaring, de allesomvattende context van het sociaal bestaan. De breuk van de mensheid met de aardse gemeenschap tezamen met haar overname van de planeet als een instrumentele totaliteit van objecten-en-diensten-voor-menselijk-gebruik hebben de menselijke psyche zodanig verziekt dat ze wellicht zal blijven verhinderen dat intra-menselijke conflicten ooit uitgebannen worden. Zolang de aarde niet gerespecteerd en in ere hersteld wordt als een levende wereld, en de overgeleverde hiërarchie tussen mensen en de rest van de natuur niet wordt verworpen, zullen sociale rechtvaardigheid en wereldvrede door afwezigheid blijven schitteren. Laat ik duidelijk zijn over de kolossale omvang van wat hiervoor nodig is: niets minder dan het opgeven van onze zelfgefabriceerde identiteit van uitzonderlijkheid en privilege. Het is een kwestie van je openstellen voor een idee waarvoor de tijd eindelijk rijp is: dat de aarde net zo min voor mensen gemaakt is, als dat ze gemaakt is om het middelpunt van het universum te vormen, waaromheen de planetaire lichamen hun baantjes draaien.

De Ptolemeïsche astronomie ontstond rond de tijd dat het idee van oecumene breed ingang had gevonden. Ze bood een model van de werking van het hemelgewelf dat het denken over het universum en de plaats van de aarde daarbinnen veertienhonderd jaar bepaald heeft. De onbetwistbare kern van de Ptolemeïsche astronomie was het model van een geocentrisch zonnestelsel. Dit model werd ogenschijnlijk gestaafd door de beweging van de planeten, de maan en de zon, en de schijnbare onbeweeglijkheid van de aarde. Maar aangezien het geocentrische Ptolemeïsche model slecht overeenkwam met de feitelijke astronomische werkelijkheid, ontstonden er steeds meer problemen met de voorspellingen van het model. Deze problemen moesten worden opgelost – en dat gebeurde ook, zij het niet door het geocentrische model op te geven en naar alternatieven te zoeken. In plaats daarvan werden er correctiemechanismen aan het Ptolemeïsche model toegevoegd, zoals ‘epicykels’ of hulpcirkels – kleine cirkelvormige banen die aan de standaardbaan rond de aarde van een planeet werden toegevoegd om zo de geobserveerde ‘terugwaartse’ beweging van die planeet te verklaren. Een reeks correctiemechanismen (waarvan de epicykel er slechts een was) slaagde erin om de discrepanties tussen het zo geliefde geocentrische model en de feitelijke waarnemingen – in elk geval nog een tijdje – te verklaren. Maar na verloop van tijd werd de Ptolemeïsche astronomie hierdoor hopeloos complex en omslachtig, en er moest voortdurend aan gesleuteld worden om het geocentrische Gestalt overeind te houden en het model te redden.*

Na anderhalf millennium ploeteren moest de centrale plaats van de Planeet van de Mensen uiteindelijk worden opgegeven.

Het neo-groene milieudenken houdt vast aan zijn eigen versie van de Ptolemeïsche astronomie, in de vorm van het geloof in de rechtmatigheid of onvermijdelijkheid van een door mensen beheerste planeet. Ondanks dat het geloof in het menselijke rentmeesterschap de nodige deuken heeft opgelopen, nu oceanen, bossen, rivieren, graslanden, soorten en het klimaat op het nepaltaar van de menselijke beheersdrift geofferd worden, tracht het neo-groene perspectief nog altijd epicykel na epicykel aan dit model toe te voegen teneinde het overeind te houden. Het betreft epicykels in de vorm van:

  • kernenergie, biobrandstoffen, koolstofafvang en -opslag, enzovoort om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen;
  • de genetische manipulatie van gewassen en dieren om de voedsel-, stikstof- en fosforcrisis op te lossen en het probleem van zoetwatertekorten en wat dies meer zij aan te pakken;
  • geo-engineering om de klimaatontwrichting het hoofd te bieden en de thermostaat van de aarde op een gunstigere stand te zetten;
  • ontziltingsprojecten en industriële waterkracht en wind- en zonne-installaties om water en duurzame energie aan miljarden mensen te kunnen blijven leveren;
  • monetaire waardes aan de biodiversiteit en ecosysteemdiensten toekennen, opdat de markt een enkel resterend natuurgebied zal beschermen;
  • ‘de-extinctie’-projecten en synthetische biologie voor de veronderstelde toekomstige menselijke schepping van een nieuwe biologische diversiteit;
  • en een efficiënt beheer en recycling om de grondstoffenstroom op gang te houden die het geglobaliseerd industrialisme voedt.

Met andere woorden, whatever it takes om maar niet aan de planetaire heerschappij van de mens te hoeven tornen. Het neo-groene perspectief wil ons (enthousiast of met tegenzin) een wereld laten omarmen die enorm gecompliceerd, megatechnologisch, kunstmatig ontworpen, riskant, gebruikt, biologisch verarmd, overbevolkt en met (eerlijk gedeelde) consumptietroep bezaaid is. De enige verdienste van een dergelijke wereld is dat die het historisch overerfde fenomeen van de menselijke heerschappij redt.

Er bestaat een ander pad naar de toekomst, een pad dat eleganter, mooier, ethischer en meer in overeenstemming is met de menselijke geest. Op dit pad wordt de wilde natuur – zowel op het land als in de zee – hersteld als het ononderbroken, levenrijke weefsel waarin menselijke gemeenschappen, geïntegreerd binnen hun bewoonde bioregio’s, gedijen. De mensheid moet het centrum verlaten om daar de aarde en haar hele levensgemeenschap te laten floreren. Het centrum verlaten en plaats maken voor, komt neer op het grootscheeps terugschroeven van de menselijke aanwezigheid. Het komt neer op het op humane wijze terugdringen van de wereldbevolking tot een veel lager aantal dan nu het geval is. Het komt neer op de beëindiging van overproductie en de uitwassen van de wereldhandel. Het komt neer op het stopzetten van de industriële voedselproductie, tezamen met alle ecologische, ethische, volksgezondheids- en milieurampspoed van dien. Het komt neer op het ophouden met voor de Opperheer van de schepping te spelen en daarmee de vrijheid en de creatieve krachten van de natuur te verstikken.

Maar op het meest fundamentele niveau komt het verlaten van het centrum neer op het afstand doen van de waanvoorstelling van de menselijke suprematie – van haar blindheid voor de ontzagwekkende intrinsieke kracht van de natuurlijke wereld en voor de waanzin van het eigen hart.