Ontgroeien: een theorie van radicale overvloed

JASON HICKEL*

De klimaatcrisis verergert. De kooldioxide-budgetten van het klimaatakkoord van Parijs slinken steeds verder. Dat maakt klimaatwetenschappers en milieudeskundigen steeds bezorgder over economische groei. Want deze groei drijft de vraag naar energie op en dat maakt het voor landen veel moeilijker – en wellicht zelfs onmogelijk – om bijtijds op schone energie over te schakelen, om zo een catastrofale opwarming van de aarde te voorkomen. De IPCC-wetenschappers stellen dat er maar één manier is om de doelstellingen van het Parijs-akkoord te halen: het actief inperken van de ‘materiële doorvoer’ van de wereldeconomie. Met het terugschalen van het verbruiken van materie daalt de vraag naar energie in het algemeen, en dat maakt het makkelijker om de overgang naar schone energie te realiseren.

Dit staat wel bekend als degrowth, of ‘ontgroeien’. Ecologische economen erkennen dat deze benadering waarschijnlijk zal leiden tot een teruggang van de totale economische activiteit, zoals die momenteel door het bbp wordt gemeten. Zo’n transformatie lijkt op het eerste gezicht nadelig voor de maatschappelijke ontwikkeling en dreigt inderdaad een reeks negatieve sociale gevolgen met zich mee te brengen. Toch stellen voorstanders van ontgroeien dat het mogelijk is om in landen met een hoog inkomen een geleide terugdringing van de materiële doorvoer te bereiken, zonder dat de levensstandaard van mensen daar onder hoeft te lijden – én dat deze zelfs kan verbeteren. Hun beleidsvoorstellen richten zich enerzijds op het herverdelen van de bestaande inkomens, het inkorten van de werkweek, en de garantie van een baan en een loon waarvan je fatsoenlijk rond kunt komen, en anderzijds op het beschikbaar stellen van meer publieke voorzieningen.

De discussie over hoe dit beleid eruit zou kunnen zien en hoe het geïmplementeerd moet worden, begint op gang te komen. Maar hier doe ik eerst een stap terug om de diepere economische logica van de ontgroei-these onder de loep te nemen. Op het eerste gezicht oogt een ontgroeiende economie als een economie van schaarste. Dat wordt zowel door rechts als links al snel beweerd. Maar in feite is precies het omgekeerde het geval. Een langetermijnblik op de geschiedenis van het kapitalisme laat zien dat groei altijd afhankelijk is geweest van ‘afgrendeling en toe-eigening’.*

De zogenaamde Lauderdale-paradox stelt dat een toename van de ‘particuliere rijkdom’ wordt bereikt door het verstikken van de ‘publieke rijkdom’. (Dit principe werd voor het eerst in 1804 beschreven door James Maitland, de achtste graaf van Lauderdale – zie aflevering 15.) Dit gebeurt niet alleen om de ‘gratis’ waarde van de commons (de meent, het gemeenschappelijke goed) in private handen te krijgen, maar ook – en dat is mijn stelling – om ‘kunstmatige schaarste’ te creëren die er voor zorgt dat mensen met elkaar moeten wedijveren om zo productief mogelijk te zijn. Ik zal dat verderop uitwerken.

De ontgroei-these wil deze Lauderdale-paradox omkeren. Door te pleiten voor een eerlijker verdeling van de bestaande hulpbronnen en een uitbreiding van de publieke voorzieningen, brengt ontgroeien geen schaarste met zich mee maar overvloed.* Volgens mij biedt een dergelijke benadering niet alleen een alternatief voor een groeigerichte economie, maar is het tegelijk ook een tegengif voor het aandrijfmechanisme van de groei zelf. Op deze manier kan de ontgroei-these zowel de mens als de ecosystemen uit de greep van gedwongen groei bevrijden. Ik zal dat in dit artikel verder uitwerken.

Vanuit een theorie van overvloed biedt de ontgroei-these een haalbare politieke weg naar een ecologische economie die geschikt is voor het Antropoceen.

In 2018 publiceerde het Intergouvernementeel Panel inzake Klimaatverandering (IPCC) van de VN een speciaal rapport over wat er nodig is om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 graad boven het pre-industriële niveau. De conclusie van het rapport luidt dat de wereldwijde emissie (uitstoot) tegen 2030 gehalveerd moet zijn en halverwege de eeuw tot nul moet dalen. Dit komt neer op een zeer ingrijpende ombuiging van de koers waarop onze beschaving zich bevindt. Op dit moment ligt er nog geen plan klaar om een dergelijke ommekeer te bewerkstelligen. De verbintenissen die de ondertekenaars van het klimaatakkoord van Parijs in 2015 op vrijwillige basis zijn aangegaan, leiden niet tot een absolute vermindering van de wereldwijde emissie. Ze zetten ons juist op een pad naar een opwarming van 3,4 graden tegen het einde van de eeuw. Dat is een forse overschrijding van de grenswaarden van 1,5 en 2 graden waaraan men zich in het akkoord van Parijs heeft verbonden.

De belangrijkste reden hiervoor is dat door de verwachte economische groei de vraag naar energie zodanig wordt opgestuwd, dat de uitrol van schone energiecapaciteit die lastig zal kunnen bijbenen.* Dit is echt een probleem voor deze tijd. In 2018 produceerde de wereld 8 miljard megawattuur per jaar meer schone energie dan in 2000. Dat is een aanzienlijke toename. Maar in dezelfde periode is de energievraag met 48 miljard megawattuur gestegen. Met andere woorden, de nieuwe capaciteit voor duurzame energie dekt slechts 16 procent van de nieuwe vraag. Het is dan technisch wel mogelijk om de opwekking van schone energie op te schalen om aan de totale wereldwijde energievraag te voldoen.* Maar het is de vraag of het ons zal lukken om dit snel genoeg te doen om binnen het koolstofbudget van 1,5 of 2 graden opwarming te blijven en tegelijk de wereldeconomie in het gebruikelijke tempo te laten groeien.

We kunnen deze vraag beoordelen door te kijken naar de snelheid waarmee de ontkoling (decarbonization) plaats zal moeten vinden. Als we ervan uitgaan dat het mondiale bbp met een goede 3 procent per jaar blijft groeien (het gemiddelde van 2010-2018), dan moet de wereldeconomie om de grens van 1,5 graad te halen jaarlijks 10,5 procent minder kooldioxide uitstoten. Mikken we op een maximale stijging van 2 graden, dan moeten we per jaar 7,3 procent minder kooldioxide uitstoten. Vertraagt de groei en stijgt het mondiale bbp slechts met 2,1 procent per jaar (zoals PriceWaterhouseCoopers voorspelt), dan moet de wereldeconomie voor 1,5 graad nog altijd met 9,6 procent per jaar ontkolen en voor 2 graden met 6,4 procent. Al deze doelstellingen gaan aanzienlijk verder dan wat de bestaande empirische modellen haalbaar achten.*

Ik geef een paar van zulke modellen als voorbeeld: Schandl en collega’s geven aan dat, ook onder zeer optimistische beleidsvoorwaarden, de ontkoling bij maximaal 3 procent per jaar zal stranden.* En het C-ROADS Tool (ontwikkeld door Climate Interactive en de MIT Sloan School of Management) voorziet in een ontkoling van maximaal 4 procent per jaar, maar dan wel onder het agressiefst mogelijke reductiebeleid: hoge subsidies voor duurzame energie en kernenergie, plus hoge belastingen op olie, gas en steenkool. In een recente evaluatie van bestaand onderzoek stellen Holz en collega’s* vast dat het tempo van ontkoling dat nodig is om de doelstellingen van Parijs te halen ‘ver buiten het bereik ligt van wat momenteel op basis van historisch bewijs en standaardmodellen haalbaar wordt geacht.’

Economische groei en een leefbare planeet gaan dus niet samen – of toch wel?

Wetenschappers en auteurs van het IPCC zijn zich al enige tijd bewust van dit haalbaarheidsprobleem. In het Vijfde Geïntegreerde Evaluatie Rapport (AR5) hebben zij dit ‘opgelost’ door er op te vertrouwen dat er in de toekomst allerlei economisch haalbare ‘negatieve emissie’-technologieën zullen worden uitgevonden. De theorie is dat het vasthouden aan het huidige groeipad op de middellange termijn in een emissie resulteert die het koolstofbudget flink overstijgt, maar dat dit prima is, mits we later deze eeuw maar manieren vinden om die kooldioxide weer uit de atmosfeer te verwijderen.

De bekendste techniek om dit te bereiken staat bekend als BECCS (Bio Energy with Carbon Capture and Storage, oftewel bio-energie met koolstofafvang en -opslag). BECCS komt neer op het wereldwijd aanplanten van enorme aantallen bomen. De groei van die bomen moet dan de kooldioxide uit de atmosfeer opnemen. De biomassa van die bomen wordt geoogst en verbrandt om energie op te wekken. De emissie daarvan wordt binnen de centrale afgevangen en vervolgens diep onder de grond opgeslagen (bijvoorbeeld in oude gasvelden). In het AR5 vertrouwen 101 van de 116 scenario’s op BECCS om de temperatuurstijging tot 2 graden te beperken.

Onder wetenschappers is BECCS echter zeer omstreden. Er zijn verschillende hobbels. Ten eerste is de levensvatbaarheid van opwekking van elektriciteit in combinatie met CCS nooit economisch haalbaar of schaalbaar gebleken.* Ten tweede zijn voor de hoeveelheid biomassa waar de AR5-scenario’s van uitgaan plantages nodig die twee tot drie keer zo groot zijn als India. Dat roept vragen op over de beschikbaarheid van land, de concurrentie met de voedselproductie, of het wel echt koolstofneutraal zal werken en over het verlies aan biodiversiteit.* Ten derde is er een gerede kans dat de noodzakelijke opslagcapaciteit voor het afgevangen kooldioxide niet bestaat.*

Anderson en Peters concluderen dat ‘BECCS dus een zeer speculatieve technologie blijft’ en dat erop vertrouwen dat het met BECCS allemaal wel goed komt ‘onjuist en buitengewoon riskant is’. Blijkt BECCS een doodlopende weg, dan ‘zit de samenleving gevangen in een toekomst met (veel) hogere temperaturen’.* Deze conclusie wordt gedeeld door een groeiend aantal wetenschappers (bijvoorbeeld Fuss et al., 2014; Vaughan en Gough, 2016; Larkin et al., 2017; van Vuuren et al., 2017),* en door de Wetenschappelijke Adviesraad van de Europese Academies (2018).*

Is er niet een weg naar maximaal 2 graden zonder BECCS?

In reactie op de kritiek heeft het IPCC* in 2018 voor het eerst een scenario voor de vermindering van koolstofemissies gepubliceerd dat in overeenstemming is met het Akkoord van Parijs en dat niet gebaseerd is op hypothetische technologieën om de emissie om te keren. Het scenario is ontwikkeld door A. Grubler.* En het staat bekend onder de naam Low Energy Demand (LED). Het is gebaseerd op het voornemen om het wereldwijde energieverbruik tegen 2050 met 40 procent terug te dringen. Een dergelijke reductie maakt het veel makkelijker om de overgang naar 100 procent duurzame energie te realiseren. Het belangrijkste kenmerk van dit scenario is dat de wereldwijde materiële productie en consumptie fors afneemt: ‘De totale materiële productie neemt vanaf nu met bijna 20 procent af. Een derde daarvan wordt bereikt door een dematerialisatie van de economie en twee derde door een efficiënter materiaalgebruik.’

LED maakt een onderscheid tussen noordelijke landen en zuidelijke. In het Noorden daalt de industriële productie en consumptie met 42 procent, in het Zuiden met 12 procent. Gegeven de enorme voorgenomen verhoging van de energie-efficiëntie vertaalt dit zich in een daling van de industriële energievraag met 57 procent in het Noorden en met 23 procent in het Zuiden.

Het LED-model is een ‘ontgroei’-scenario – een geplande inperking van de materiaal- en energiedoorvoer in de wereldeconomie. De opname in het IPCC-rapport – als enige scenario dat niet gebaseerd is op twijfelachtige negatieve emissietechnologieën – wijst erop dat ontgroeien de enig haalbare manier kan zijn om de emissiereducties van het Parijs-akkoord te bereiken. Dit is een belangrijke mijlpaal in het denken over de aanpak van het klimaatprobleem. Deze benadering is aantrekkelijk omdat ze niet alleen emissies en klimaatverandering aanpakt, maar ook de ecologische impact vermindert, door onder meer ontbossing, chemische vervuiling, bodemuitputting, verlies van biodiversiteit tegen te gaan.*

Verschillende beleidsmaatregelen zouden kunnen helpen om de materiaaldoorvoer conform het LED-scenario te verminderen. Bijvoorbeeld: Met wettelijk vereiste uitgebreide garanties kunnen producten als wasmachines en koelkasten dertig jaar meegaan in plaats van tien. Je zou geplande ‘veroudering’ kunnen verbieden en een ‘recht op reparatie’ kunnen eisen, zodat producten goedkoop (en zonder onderdelen van precies dat merk) gerepareerd kunnen worden. We zouden wetgeving kunnen opstellen om voedselverspilling tegen te gaan (zoals Zuid-Korea, Frankrijk en Italië doen). We zouden rood vlees kunnen belasten om een verschuiving naar minder grondstoffen vergende voedingsmiddelen te bevorderen. We zouden eenmalige verbruikskunststoffen kunnen verbieden. En we zouden een eind maken aan reclame in de openbare ruimte om de druk op ons materiaalverbruik te verlagen.

Om een substantiële en blijvende vermindering te bereiken, zal het uiteindelijk echter nodig zijn om een bovengrens te stellen aan het jaarlijkse materiaalgebruik en deze grens jaar na jaar aan te scherpen, totdat we een gebruiksniveau hebben bereikt dat door ecologen als duurzaam wordt aangemerkt (namelijk 50 miljard ton per jaar op een wereldwijde schaal, of 6-8 ton per hoofd van de bevolking).*

Het idee van ontgroeien werd voor het eerst verwoord aan het begin van de 21ste eeuw door ecologische economen en theoretici die zich met ‘post-ontwikkeling’ bezighouden.* De laatste jaren dringt het idee tot een groter publiek door en is het zelfs in verschillende populaire media besproken. Het doel van ontgroeien is om de materiaal- en energiedoorvoer in de wereldeconomie af te bouwen, en dan vooral in de landen met hoge inkomens en een hoog consumptieniveau per hoofd van de bevolking. Het idee is om dit doel te bereiken door de hoeveelheid afval terug te dringen en door de sectoren van de economie in te krimpen die een verwoestende impact op ecosystemen hebben en weinig of geen sociaal nut bieden (zoals marketing, en de productie van goederen als suv’s, rundvlees en kunststoffen voor eenmalig gebruik, en de winning van fossiele brandstoffen, enzovoort).

Wetenschappers die zich met de ontgroei-these bezighouden, zien ook wel dat een vermindering van de totale doorvoer waarschijnlijk tot een daling van de totale economische activiteit zal leiden, zoals die door het bbp wordt gemeten. Er bestaat immers een historisch nauwe koppeling tussen doorvoer en productie.* Op het eerste gezicht is dit dus een nogal verontrustend vooruitzicht.

Economen en beleidsmakers hebben de gewoonte ontwikkeld om bbp-groei gelijk te stellen met menselijke vooruitgang en verbetering van het welzijn. Dan denk je al gauw dat een daling van het bbp noodzakelijkerwijs gelijk op loopt met een daling van het welzijn. Een teruglopend bbp klinkt immers als een recessie en recessies hebben een reeks kwalijke sociale gevolgen: bedrijven ontslaan werknemers, de werkloosheid neemt toe, en naarmate mensen hun baan verliezen zijn ze minder goed in staat om voor huisvesting, voedsel, gezondheidszorg, onderwijs en andere basisgoederen te betalen. Bovendien zijn staten, bedrijven en huishoudens tijdens een recessie minder goed bij machte hun schulden af te betalen, waardoor de kans op een financiële crisis toeneemt.

Een recessie is echter iets heel anders dan ontgroeien. Een recessie is een inkrimping van de bestaande economie (een economie die groei nodig heeft om stabiel te blijven), terwijl ontgroeien een verschuiving naar een ander soort economie vereist (een economie die om te beginnen al geen groei nodig heeft). De literatuur over ontgroeien stelt dat het mogelijk is om de totale economische activiteit in landen met een hoog inkomen te verminderen en tegelijkertijd de indicatoren voor menselijke ontwikkeling en welzijn op niveau te houden en zelfs te verbeteren.

Dit kan worden bereikt met een hele reeks samenhangende beleidshervormingen. Terwijl vuile en sociaal overbodige industrieën hun deuren sluiten en de economische activiteit krimpt, kunnen we werkeloosheid voorkomen door bijvoorbeeld de werkweek te verkorten en de noodzakelijke arbeid (in schonere, sociaal nuttiger sectoren) met een baangarantie te herverdelen. Een inkomensval als gevolg van arbeidstijdverkorting zouden we kunnen compenseren door het uurloon te verhogen met een loonbeleid dat een aanvaardbaar minimumloon garandeert. Er zou ook een universeel basisinkomen kunnen worden ingevoerd. Dat kan gefinancierd worden met belastingen op kooldioxide, vermogen, grondwaarde, grondstoffenwinning en bedrijfswinsten. Kleine bedrijven die geen aanzienlijk hogere uurlonen kunnen betalen, kunnen door zo’n basisinkomen juist worden beschermd. Dit beleid is modelmatig in kaart gebracht in de ontgroei-scenario’s van D’Allessandro en collega’s (2018) en door Victor (herziene editie 2019).*

Waar gelijkheid centraal staat volgt groei vanzelf.

In het denken over economisch ontgroeien staat een progressieve (her)verdeling van bestaande inkomsten voorop. Dit brengt een omkering van de gebruikelijke politieke logica van het groeidenken met zich mee. In hun streven naar verbetering van het menselijk welzijn, vatten economen en beleidsmakers groei vaak op als een substituut voor gelijkheid: het is politiek gezien makkelijker om het totale inkomen van een land te laten groeien in de verwachting dat er voldoende van zal doorsijpelen om de levens van gewone mensen te verbeteren, dan om het bestaande inkomen eerlijker te verdelen. Een eerlijker verdeling vergt immers een aanval op de belangen van de dominante klasse.

Maar als groei een substituut is voor gelijkheid, dan kan gelijkheid volgens diezelfde logica ook een substituut zijn voor groei.*

Door het bestaande inkomen eerlijker te verdelen, kunnen we het menselijk welzijn verbeteren en sociale doelstellingen bereiken zonder dat daar groei voor nodig is – en dus zonder extra materiaal- en energiedoorvoer. Een kortere werkweek plus een baangarantie en een aanvaardbaar minimuminkomen voor álle werkenden, zoals beschreven in de vorige aflevering, zijn centrale mechanismen om dit te bereiken. Dat gaat ook met investeringen in publieke voorzieningen. Door de toegang tot hoogwaardige en royale openbare gezondheidszorg, onderwijs, betaalbare huisvesting, vervoer, nutsvoorzieningen en recreatievoorzieningen uit te breiden, bied je mensen wat ze nodig hebben om goed te kunnen leven zonder dat ze daarvoor een hoog inkomen nodig hebben.

Uit de bestaande empirische gegevens blijkt dat het mogelijk is om hoog op sociale indicatoren te scoren zonder dat daar een hoog bbp per hoofd van de bevolking voor nodig is. Voorbij een bepaald punt slinkt de relatie tussen het bbp per hoofd van de bevolking en verschillende sociale indicatoren.

Neem levensverwachting. Hoewel landen met een hoger bbp over het algemeen een hogere levensverwachting genieten, wordt die levensverwachting niet eeuwig hoger met een verbetering van het bbp. Op een gegeven moment stopt dat verband. Naast het bbp hangt een hoge levensverwachting evenzeer af van andere belangrijke variabelen, zoals investeringen in een gezondheidszorg voor iedereen. Ondanks een bbp per hoofd van de bevolking dat slechts een vijfde bedraagt van het Amerikaanse, zorgt het algemene stelsel van gezondheidszorg in Costa Rica er bijvoorbeeld voor dat het land qua levensverwachting even hoog presteert als de VS. Ook bestaat er slechts een zwak verband tussen de hoogte van het bbp en geluk of welzijn.* In de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld is de score op de geluksindex sinds het begin van de jaren zeventig onveranderd gebleven, ondanks de aanzienlijke groei van het reële bbp per hoofd van de bevolking. Volgens de Gallup-World Poll kennen veel landen (Duitsland, Oostenrijk, Zweden, Nederland, Australië, Finland, Canada, Denemarken en vooral Costa Rica) een hoger welzijnsniveau dan de Verenigde Staten, ondanks een lager bbp per hoofd van de bevolking.

Het bbp is een gebrekkige graadmeter voor welzijn.

Het patroon dat we in de vorige aflevering zagen, keert bij vele andere sociale indicatoren terug. Het bbp per hoofd van de bevolking van Europa is 40 procent lager dan dat van de VS. Toch presteert Europa op vrijwel alle indicatoren beter, aangezien Europese landen over het algemeen gelijker zijn en meer aan publieke voorzieningen hechten. Al is er ook in Europa nog veel ruimte voor verbetering. De ongelijkheid in Europa is sinds 1980 aanzienlijk toegenomen. Vanuit een ontgroei-perspectief is dit juist een kans: er is op voorhand geen reden waarom de sociale prestaties van Europa niet nog verder opgekrikt kunnen worden – zonder extra groei – door de inkomsten eerlijker te verdelen en progressieve belastingen in te voeren om daarmee de publieke voorzieningen uit te breiden.

De correlatie tussen bbp-groei en menselijke ontwikkeling boet voorbij een zeker punt niet alleen aan sterk aan kracht in, boven een zekere drempelwaarde krijgt die bbp-groei zelfs negatieve effecten. Alternatieve maatstaven voor economische vooruitgang, zoals de Genuine Progress Indicator (GPI, reële voortgangsindicator), maken deze effecten zichtbaar. Het uitgangspunt van de GPI wordt (evenals bij het bbp) gevormd door persoonlijke consumptieve bestedingen. Deze worden gecorrigeerd voor 24 verschillende componenten, zoals inkomensverdeling, milieukosten en vervuiling, terwijl positieve componenten die in het bbp niet meegerekend worden, zoals huishoudelijk werk, juist worden toegevoegd. Kubiszewski en collega’s* stellen vast dat de GPI in de meeste landen tot een bepaalde drempelwaarde gelijke tred houdt met het bbp, waarna het bbp blijft groeien, terwijl de GPI afvlakt en in sommige gevallen daalt. De auteurs beroepen zich op het werk van Manfred Max-Neef bij hun vaststelling dat deze drempel optreedt zodra de sociale kosten en milieukosten van de bbp-groei hoger zijn dan wat er aan consumptie gewonnen wordt.*

Natuurlijk kan men stellen dat economische groei noodzakelijk is om de middelen te mobiliseren voor de technologische vooruitgang die nodig is om de wereldwijde transitie naar duurzaamheid mogelijk te maken. Er is alleen geen bewijs voor de veronderstelling dat er een continue groei nodig is om dit te bereiken. Als we erop uit zijn om specifieke vormen van technologische innovatie te bereiken, dan lijkt het me zinniger om daar direct in te investeren, of om innovatie te stimuleren middels beleidsmaatregelen (bijvoorbeeld door een plafond in te stellen voor koolstofemissie en grondstoffengebruik). In plaats daarvan laten we nu de hele economie ongericht groeien (met inbegrip van vuile en destructieve industrieën) en hopen we maar dat het resultaat waar we op uit zijn daar zomaar uit tevoorschijn komt.

Om die vermeende noodzaak van groei te begrijpen, moeten we eerst eens kijken naar de wortels van het kapitalisme: de productie van kunstmatige schaarste.

Hoewel de ontgroei-wetenschap erin is geslaagd om aan te geven welke beleidsveranderingen er nodig zijn voor een veilige en rechtvaardige overgang naar een ecologische post-groei-economie, is de diepere logica van zo’n economie nog onvoldoende theoretisch gefundeerd. Zijn de hervormingen die degrowth-onderzoekers voorstellen op zich voldoende om de kapitalistische groeivereisten een zachte dood te laten sterven? Deze vraag wil ik hier beantwoorden. Het draait om het argument dat een uitbreiding van publieke voorzieningen de kern vormt van een succesvol ontgroei-scenario. Dit argument gaat veel dieper en omvat veel meer dan op het eerste gezicht het geval lijkt en het opent een aantal vruchtbare onderzoekslijnen.

Laten we beginnen met een voorbeeld dat dicht bij mijn eigen ervaring ligt. In Londen zijn de huizenprijzen astronomisch hoog, tot het punt waarop de huur van een doodgewone woning met één slaapkamer 2.000 pond per maand kan bedragen (en je moet 600.000 pond hebben om die woning te kunnen kopen). Deze prijzen zijn fictief. Ze vormen geen indicatie van de werkelijke kosten van het bouwen van een huis, of zelfs van grond. Ze zijn eerder een gevolg van de snelle privatisering van sociale huurhuizen in Groot-Brittannië sinds 1980, maar ook van de financiële speculatie en het beleid van nulrente en kwantitatieve verruiming. Die hebben, in het kielzog van de financiële crisis in 2008, de prijzen van vastgoed enorm opgedreven. En met name de rijken hebben daar sterk van geprofiteerd.

Ondertussen hebben de lonen in Londen geen gelijke tred gehouden met de huizenprijzen. Londenaren moeten voor hun huisvesting dus òf het aantal uren dat ze werken opvoeren, òf leningen afsluiten, wat in feite een claim is op hun toekomstige arbeid. Met andere woorden, mensen moeten nu onnodig lang werken om extra geld te verdienen om zich alleen al een dak boven het hoofd te kunnen veroorloven, waar voorheen een fractie van het inkomen volstond. Met dat extra werk produceren ze extra goederen en diensten die een markt moeten vinden, waardoor nieuwe druk op de consumptie wordt gecreëerd – druk die bijvoorbeeld tot uiting komt in agressieve en steeds verraderlijker reclamecampagnes.

De fictieve huizenprijzen in Londen dwingen uiteindelijk iedereen onnodig bij te dragen aan de immer uitdijende moloch van productie en consumptie, met alle ecologische gevolgen van dien.

Het probleem van geforceerde inschakeling is zo oud is als het kapitalisme zelf. En het heeft een naam: ‘afgrendeling en toe-eigening’. Ellen Eiksins Wood stelde in 1999* dat de oorsprong van het kapitalisme gelegen is in de ‘afgrendelingsbeweging’ in Engeland. Daarbij grendelden rijke elites – daartoe gemachtigd door het statuut van Merton uit 1235 – meenten af en verdrongen boeren stelselmatig van hun land. Dit gebeurde in een eeuwenlange, gewelddadige onteigeningscampagne. Deze periode werd gekenmerkt door de afschaffing van het oude ‘recht tot verblijving’, ooit vastgelegd in het Charter of the Forest (het Handvest van het Bos). Dat handvest garandeerde het volk de toegang tot (en het vruchtgebruik van) land, bossen, wild, veevoer, water, vis en andere hulpbronnen die voor het levensonderhoud onontbeerlijk zijn.

In de nasleep van deze afgrendeling en toe-eigening werden de Engelse burgers onderworpen aan een nieuw regime: om te overleven moesten ze de concurrentie met elkaar aangaan over pachtovereenkomsten om op het zojuist geprivatiseerde land te mogen werken. De pachtovereenkomsten werden toegewezen op basis van productiviteit en regelmatig opnieuw beoordeeld. Om hun pacht te behouden moesten de boeren manieren vinden om hun productie op te schroeven teneinde hun concurrenten te overtroeven (met wie ze ooit als verwanten en buren in doorgaans goede verstandhouding hadden samengewerkt). Het maakte daarbij niet uit als de opbrengst groter was dan ze daadwerkelijk nodig hadden, of zelfs maar wensten. Degenen die achterop raakten in deze productiviteitswedloop verloren hun toegang tot het land en wachtte verhongering.

Bij die afgrendeling en toe-eigening spelen twee zaken. De eerste is primitieve, rechttoe rechtaan accumulatie, waarbij het gezamenlijk bezit (land, natuurlijke hulpbronnen, enzovoort) gratis wordt toegeëigend. Dit proces is essentieel voor het ontstaan van kapitalistische overwaarde, of winst: het kapitalisme heeft altijd iets van buiten zichzelf nodig waaruit het kosteloos waarde kan putten. Maar er speelt hier ook iets anders – iets wat nog belangrijker is en een geduchte, dynamische kracht vertegenwoordigt. De opkomst van het enorme productievermogen, dat zo kenmerkend is voor het kapitalisme, was in eerste instantie het resultaat van het onderwerpen van mensen aan kunstmatige schaarste. Schaarste – en de dreiging van honger – creëerde de impuls voor de onderlinge concurrentie wat betreft productiviteit en diende als motor van de groei. De schaarste was kunstmatig in de zin dat er geen sprake was van een daadwerkelijke (extra) uitputting van hulpbronnen: al het land, de bossen en de meren bleven hetzelfde als ze altijd geweest waren. Het enige verschil was dat de toegang van mensen tot die hulpbronnen ingeperkt werd. In deze zin is de schaarste ontstaan door de toe-eigening door elites. En ze werd afgedwongen door staatsgeweld: boerenopstanden tegen afgrendeling en toe-eigening werden herhaaldelijk met geweld neergeslagen, soms met bloedbaden tot gevolg.*

Niet alleen de afgrendeling van land maar ook rentedragend geld leidt automatisch tot schaarste.

Michael Perelman* merkt op dat de archieven vol staan met commentaren van Britse landeigenaren en edelen die de ‘afgrendeling’ toejuichen als een instrument om ‘vlijt’ onder de boeren te bevorderen; boeren die zich als gevolg van hun toegang tot overvloedige meenten aan ‘luiheid’ en ‘onbeschaamdheid’ hadden overgegeven.

Laat ik er ter illustratie een paar van de opvallendste commentaren uit lichten. De Quaker John Bellers (1695) schreef: ‘Onze bossen en grote meenten verleiden de armen die er wonen zich te veel als Indiërs te gedragen, wat een belemmering vormt voor ijver en vlijt, en tot kwekerijen van luiheid en onbeschaamdheid leidt.’

De grootgrondbezitter Arthur Young (1771) merkte op dat ‘iedereen, behalve een idioot, weet dat de lagere klassen arm moeten worden gehouden, omdat ze anders nooit ijverig zullen zijn’.

Dominee Joseph Townsend (1786) benadrukte dat ‘alleen honger hen kan aansporen en tot arbeid kan aanzetten’, en wees er tegelijk op dat:

‘juridische dwang […] gepaard gaat met een overdaad aan inspanning, geweld en misbaar […] terwijl honger niet alleen een vreedzame, stille, onafgebroken druk met zich mee brengt, maar als de meest natuurlijke drijfveer voor ijver ook de machtigste inspanningen voortbrengt. […] Honger zal de felste creaturen temmen, het zal fatsoen en beleefdheid onderwijzen, en gehoorzaamheid en onderwerping bijbrengen aan de grofste, de vasthoudendste en boosaardigste onder hen.’

Patrick Coquhoun, een machtige Schotse koopman, zag armoede als een essentiële voorwaarde voor de industrialisatie:

‘Armoede is die toestand in de samenleving waarin het individu geen overtollige arbeid meer tot zijn beschikking heeft, of, met andere woorden, geen eigendom of middelen van bestaan, behalve wat hij of zij kan verdienen door de voortdurende uitoefening van vlijt in de uiteenlopende takken van de economie. Om die reden is armoede een uiterst noodzakelijk en onmisbaar bestanddeel voor de maatschappij, zonder welke landen en samenlevingen niet in een staat van beschaving zouden kunnen bestaan. Ze is het lot van de mens. Ze is de bron van welvaart, want zonder armoede zou er geen arbeid zijn; er zou geen welvaart, geen comfort en geen profijt kunnen zijn voor hen die de bezitters zijn van rijkdom.’

Het was echter David Hume (1752) die een expliciete theorie van ‘schaarste’ zou uitwerken: ‘Het is altoos waargenomen dat in jaren van schaarste, mits niet excessief, de armen meer werken en werkelijk een beter leven leiden.’

De politiek van verhongering was ook een drijvende kracht achter het tijdperk van het imperialisme.

Tijdens de periode van de Europese kolonisatie voltrok zich in grote delen van de wereld een soortgelijk en vaak nog uitgesprokener proces van productie van schaarste ten behoeve van het genereren van kapitalistische groei. In heel Brits Afrika werden de kolonisten geconfronteerd met wat ze het ‘arbeidsvraagstuk’ noemden: hoe kreeg je Afrikanen, in een tijd waarin slavernij geen optie meer was, voor de laagst mogelijke lonen aan het werk in mijnen en op plantages? De kolonisten ontdekten tot hun ontsteltenis dat de Afrikanen tevreden waren met hun zelfvoorzieningslandbouw. Ze beschikten over genoeg land en vee om in hun onderhoud te voorzien, en ze toonden geen enkele aandrang om slopend werk in de bedrijven van Europeanen te verrichten. De lonen waren niet hoog genoeg om mensen vrijwillig naar de kapitalistische arbeidsmarkt te lokken.

De oplossing waar de kolonisten op uit kwamen, was om mensen óf van hun land te verdrijven (de Wet op Naturellengrond in Zuid-Afrika is daar misschien wel het bekendste voorbeeld van), óf om ze te dwingen om belasting te betalen in Europese valuta. In beide gevallen restte mensen geen andere keuze dan hun arbeid tegen loon te verkopen. De productie van kunstmatige schaarste leidde ertoe dat mensen – om toegang te krijgen tot de middelen om te overleven – gedwongen werden deel te nemen aan de tredmolen van een almaar stijgende productiviteit (met – nogmaals – een almaar stijgende druk op de gelijktijdige consumptie, meestal elders in het wereldsysteem).

Ook in India trachtten de Britse kolonisten manieren te vinden om de Indiërs te dwingen om van zelfvoorzieningslandbouw over te stappen op handelsgewassen voor de export.* Ze ontdekten dat de mensen niet bereid waren om deze overgang vrijwillig te maken. Ze hadden immers al voldoende middelen van bestaan en zelfs in tijden van droogte beschikten ze over robuuste systemen van wederzijdse hulp die hun overleven garandeerden. Het koloniale beleid van de Britse Oost-Indische Compagnie, later voortgezet in de tijd van de Britse Raj, was er dus op gericht om het stelsel van wederzijdse steun, waarop de mensen vertrouwden, systematisch te ontmantelen. Dat deden ze door de gemeenschappelijke graanschuren te vernietigen, de gemeenschappelijke irrigatiesystemen te privatiseren, het gemeenschappelijke land dat de Indiërs gebruikten voor hout, veevoer en de jacht af te grendelen en toe te eigenen, en door boeren zo zwaar te belasten dat ze in de schulden raakten.

Het expliciete doel van de Britse afgrendeling en toe-eigening van het gemeenschappelijke bezit in Indië was hetzelfde doel als in het Groot-Brittannië van een paar eeuwen eerder. Het doel was om mensen aan het altijd dreigende gevaar van honger bloot te stellen en ze zo niet alleen te dwingen alleen nog handelsgewassen te verbouwen, maar ook om de concurrentie met elkaar aan te gaan. Deze aanpak verhoogde de productiviteit van de landbouw, maar ging ten koste van de levenskwaliteit van de boeren. Het maakte hen zo kwetsbaar voor schommelingen in het klimaat en op de markten, dat onder het Britse bewind tientallen miljoenen mensen onnodig van de honger omkwamen. Alleen al tijdens de laatste decennia van de 19e eeuw, de hoogtijdagen van het Victoriaanse tijdperk, lieten naar schatting tot 30 miljoen Indiërs als gevolg van honger het leven.

Tijdens de periode van de Europese kolonisatie herhaalde ditzelfde proces van afgrendeling, toe-eigening en gedwongen proletarisering zich keer op keer, en niet alleen onder de Britten. Er zijn voorbeelden te over dat ook de Spanjaarden, Portugezen, Fransen en Nederlanders van soortgelijke praktijken gebruikmaakten.

In alle gevallen werd het creëren van kunstmatige schaarste doelbewust ingezet als de motor van de kapitalistische expansie.

In onze bijna volledig geproletariseerde wereld voelen mensen ook nu nog de kracht van de schaarste in de constante dreiging van werkloosheid. Werknemers moeten op het werk almaar meer discipline en productiviteit aan de dag leggen, anders verliezen ze hun baan aan iemand die nog productiever is – dat wil doorgaans zeggen, aan iemand die armer en wanhopiger is.

Maar er is een paradox: naarmate de productiviteit toeneemt, is er minder arbeid nodig om dezelfde hoeveelheid goederen en diensten te produceren. Als gevolg daarvan worden werknemers ontslagen en dan hebben ze geen middelen van bestaan meer. De staat moet dan – in een wanhopige poging om de werkloosheid terug te dringen en een potentiële sociale en politieke crisis af te weren – manieren vinden om de economie te laten groeien; manieren vinden om nieuwe banen te creëren zodat mensen kunnen overleven. Dit doet de staat onder meer door belastingen voor bedrijven te verlagen en de regelgeving in te perken, door hen toegang te bieden tot goedkope energie en grondstoffen, en door consumptie op basis van toenemende schulden mogelijk te maken.

Werknemers en vakbonden zijn zich bewust van deze dynamiek. Dus sluiten ze zich aan bij de roep om meer groei en stemmen ze vaak op politici die het meest geloofwaardige programma voor extra groeicreatie hebben. Schaarste creëert dus rekruten voor de ideologie van groei.

Zelfs mensen die zich zorgen maken over een ecologische ineenstorting worden gedwongen om zich aan deze logica te onderwerpen: Bekommer je je om je medemens? Dan moet je voor alles op groei aandringen, ongeacht de ecologische gevolgen. Dat opknappen van het milieu komt later wel, zodra iedereen genoeg heeft. Maar dat later gaat er nooit van komen, aangezien het probleem van schaarste nooit wordt opgelost – er is gewoonweg nooit genoeg. Als de schaarste op het punt van versmelten staat, wordt ze altijd snel weer opnieuw geproduceerd.

In 1930 voorspelde Keynes dat de economie snel zo productief en verzadigd zou raken dat mensen niet langer dan 15 uur per week zouden hoeven te werken om in al hun materiële behoeftes te voorzien. Dan zou er veel meer ruimte voor vrije tijd vrijkomen. Inmiddels is de productiviteit al lang voorbij het punt van overvloed dat Keynes had voorzien, en toch is zijn voorspelling over korter werken nooit uitgekomen. Want de kapitalisten hebben – in plaats van de productiviteitswinst te vertalen in kortere werktijden, hogere lonen en gegarandeerde werkgelegenheid – de voordelen voor zichzelf in de wacht gesleept door hun winsten te verhogen en tegelijkertijd de lonen laag te houden, en de dreiging van werkloosheid te behouden teneinde de arbeid te disciplineren.

Op deze manier transformeert het kapitalisme zelfs de meest spectaculaire productiviteitswinsten niet in overvloed en menselijke vrijheid, maar in nieuwe vormen van kunstmatige schaarste. Het moet wel, want anders dreigt het de motor van de accumulatie zelf uit te schakelen en daarmee de kip de nek om te draaien die de gouden eieren legt.

Op dit punt wordt duidelijk dat ongelijkheid zelf de drijvende kracht is achter de kunstmatige schaarste, net als afgrendeling en toe-eigening in een eerder tijdperk. In de jaren zeventig kenden de Verenigde Staten een lager armoedecijfer, hogere gemiddelde reële lonen en een hoger geluksniveau dan nu, ondanks het feit dat het huidige inkomen per hoofd van de bevolking nu gemiddeld het dubbele bedraagt. Het verschil heeft te maken met verdeling: in de jaren zeventig werd het inkomen eerlijker verdeeld, wat in betere sociale uitkomsten resulteerde. Vrijwel alle vruchten van de groei sinds 1980 zijn geaccumuleerd door de rijken, waardoor de rest van de samenleving in een staat achterblijft die alleen maar als kunstmatige schaarste kan worden omschreven.

Eenzelfde proces speelt zich af in elk land waar de ongelijkheid is toegenomen, en tevens op wereldschaal. Vandaag de dag moeten 4,2 miljard mensen (60 procent van de wereldbevolking) het met minder dan het equivalent van 7,40 dollar per dag zien te rooien. Die 7,40 is het minimum dat nodig is voor iets van een normale levensverwachting en een basale voedselvoorziening. Sinds 1980 zijn de inkomens van de rijkste 1 procent 100 keer meer gegroeid dan die van de armste 60 procent. Opgeteld bedragen die inkomens nu 18,7 biljoen dollar.* Dit is drie keer meer dan nodig is om de armoedekloof te dichten en iedereen in de wereld boven een daginkomen van 7,40 dollar uit te tillen. Met andere woorden, het verschuiven van een derde van het inkomen van de rijkste 1 procent naar de armste 4,2 miljard mensen zou in één klap een einde maken aan de armoede in de wereld, terwijl die rijke 1 procent ook dan nog een jaarinkomen van 175.000 dollar overhoudt.

Ook bij de consumptie zien we de logica van de kunstmatige schaarste. Industriëlen die vrezen dat de bestaande menselijke behoeftes te beperkt zijn om de immense productieve output van het kapitalisme te absorberen, proberen almaar nieuwe behoeftes te creëren. Anders zal de moloch tot stilstand komen. Dit wordt op verschillende manieren bereikt.

Het verschil tussen arm en rijk is wel regelmatig in het nieuws, maar meestal niet op deze manier. En dan is er ook nog Moneyland.

Er zijn verschillende methodes om de voor het kapitalisme noodzakelijke schaarste te creëren. Eén methode is het oprekken van verlangens door middel van geavanceerde reclamecampagnes – en met deze campagnes tot alle openbare en privé-ruimtes door te dringen. Door de emoties en de psychologie van mensen te bespelen, worden nieuwe ‘behoeftes’ gecreëerd voor producten die hen beloven een gevoel te geven van eigenwaarde, status, identiteit, seksuele potentie en wat dies meer zij. Het is het opwekken van behoeftes die voordien niet bestonden en ook helemaal niet hoeven te bestaan.

Een andere methode is het creëren van producten die ontworpen zijn om snel kapot te gaan (zoals momenteel laptops en smartphones), of snel verouderd raken (zoals met de opkomst van wegwerpmode), en die daarom vaker vervangen moeten worden dan nodig is.

Weer een andere methode is het verhinderen om publieke goederen tot stand te brengen, met als resultaat dat mensen er wel voor moeten kiezen om particuliere alternatieven aan te schaffen. Dit gebeurt bijvoorbeeld door het blokkeren van de aanleg van effectieve openbaarvervoersystemen. Dat garandeert een gestage vraag naar de producten van de auto-industrie.

Hier komt nog eens bij dat in sterk geïndustrialiseerde landen een aanzienlijk deel van de consumptie wordt voortgedreven door een kunstmatige schaarste aan tijd. De druk op de arbeid neemt toe. Dit zorgt voor een structurele dwang om onnodig lange dagen te maken. Zo houden mensen zo weinig tijd over dat ze bedrijven moeten betalen om dingen te doen die ze anders zelf zouden kunnen doen: maaltijden koken, het huis schoonmaken, op de kinderen passen, voor hun bejaarde ouders zorgen. Ondertussen versterkt de stress van overwerk de behoefte aan antidepressiva, slaapmiddelen, alcohol, diëtisten, fitness-abonnementen, therapie, huwelijksbemiddeling, dure vakanties en andere producten die mensen anders minder snel nodig zouden achten. Om deze producten en diensten te kunnen betalen, moeten ze nog meer uren werken om hun inkomen te verhogen, waardoor er een vicieuze cirkel van onnodige productie en consumptie ontstaat.

Dit alles legt een interessante tegenstrijdigheid bloot. De ideologie van het kapitalisme luidt dat het een systeem is dat een ongekende overvloed voortbrengt. Maar in werkelijkheid is het een systeem dat berust op de voortdurende productie van schaarste.

Het patroon, aan de hand waarvan de kapitalistische groei schaarste genereert, werd voor het eerst in 1804 opgemerkt door James Maitland, de achtste graaf van Lauderdale. In zijn Inquiry into the Nature and Origin of Public Wealth and into the Means and Causes of its Increase introduceerde Maitland wat bekend zou komen te staan als de ‘Lauderdale-paradox’. Die paradox zegt dat er een omgekeerde correlatie bestaat tussen ‘particuliere rijkdom’ en ‘publieke rijkdom’, zodat een toename van de eerste alleen ten koste kan gaan van de tweede.*

‘Publieke rijkdom,’ zo stelde Maitland, ‘kan nauwkeurig worden gedefinieerd als alles wat de mens zich als nuttig en plezierig wenst’. Met andere woorden, publieke rijkdom bestaat uit goederen die overvloedig zijn en een intrinsieke gebruikswaarde hebben, waaronder lucht, water en voedsel.

Private rijkdom daarentegen bestaat ‘uit alles wat de mens zich als nuttig en plezierig wenst, maar wat in een zekere mate van schaarste voorkomt.’ Maitland probeerde dus uit te leggen hoe particuliere rijkdom afhankelijk is van goederen met een ruilwaarde die toeneemt in verhouding tot hun schaarste. Als voorbeeld wees hij er op dat wanneer men een overvloedige hulpbron als water afgrendelt, toe-eigent en er een monopolie over verkrijgt, men mensen kan laten betalen om er toegang toe te krijgen, wat de private rijkdom vergroot. Dit zou ook leiden tot een toename van wat Maitland als de ‘totaalsom van de private rijkdom’ omschreef – wat we vandaag de dag het bbp noemen. Maar deze toename van de particuliere rijkdom en het bbp kan alleen worden bereikt door de toegang te beperken tot wat ooit overvloedig en gratis was.

Maitland zag dat dit proces gaande was tijdens de periode van Europese kolonisatie. In tegenstelling tot Henry George en Karl Marx later in de eeuw ging hij niet zo ver dat hij het proces van afgrendeling en toe-eigening in een theorie ving. Wel wees hij er op dat de stichters van koloniën vaak hun toevlucht namen tot het platbranden van vruchten- en notendragende bomen. Met als gevolg dat de lokale bevolking niet langer van de natuurlijke overvloed van de aarde kon leven en gedwongen werd loonarbeid te verrichten teneinde hun voedsel van de Europeanen te kopen. Voor het vergroten van de particuliere rijkdom en het bbp moest dat, wat ooit overvloedig en gratis was, in schaarste worden veranderd.

Een iconisch voorbeeld hiervan is natuurlijk de zoutbelasting die de Britse Raj aan India oplegde. Langs de kust van India was zout in overvloed en voor iedereen gratis aanwezig. De Britten verboden de Indiërs echter het zout te verzamelen en ze belastten de consumptie ervan om zo een aanzienlijke inkomstenstroom voor de koloniale overheid te creëren.

De afschaffing van de publieke rijkdom genereerde particuliere rijkdom.

We zien hoe ditzelfde proces zich vandaag de dag voltrekt in de eindeloze privatiseringsgolven die sinds 1980 over de wereld zijn getrokken – van onderwijs, gezondheidszorg, transport, bibliotheken, parken, zwembaden, water tot zelfs de sociale zekerheid aan toe. Nu de periode aanbreekt dat de globalisering is uitgewoed, zijn overal ter wereld handelsbeschermingen ontmanteld, hebben lonen het laagste punt bereikt dat redelijkerwijs mogelijk is en raken de consumentenmarkten steeds meer verzadigd. Voortzetting van de groei vereist nieuwe rondes van wat David Harvey* accumulatie door onteigening heeft genoemd – de afgrendeling en toe-eigening van het resterende fonds aan publieke rijkdom. Sociaal goed ligt overal onder vuur – het moet schaars worden gemaakt omwille van de groei van het bbp. Mensen moeten gedwongen worden te betalen om goederen te verwerven waar ze eerst nog gratis toegang toe hadden. En om die goederen te betalen zullen ze natuurlijk meer moeten werken. En daardoor komen ze opnieuw onder druk te staan om in een voortdurende concurrentiestrijd met elkaar hun productiviteit almaar hoger op te stuwen – een druk die opnieuw gerechtvaardigd wordt door op de noodzaak van een groeiend bbp te wijzen.

De obsessie van onze samenleving met een stijgend bbp als de voornaamste doelstelling van het overheidsbeleid laat zien hoe diep de Lauderdale-paradox in het politieke gezond verstand is ingesleten. Het is de ultieme triomf van het proces van afgrendeling en toe-eigening: de groei van de ‘particuliere rijkdom’ heeft de plaats ingenomen van het idee van Vooruitgang. Veelzeggend genoeg is er intussen geen enkele indicator die de gelijktijdige ineenstorting van de publieke rijkdom in kaart brengt.

Deze logica bereikt haar hoogtepunt in de hedendaagse visie op bezuinigingen, zoals ze in de nasleep van de financiële crisis van 2008 over heel Europa werden uitgerold. Wat behelzen die bezuinigingsmaatregelen eigenlijk? Ze vormen een wanhopige poging om de motor van de groei weer aan te zwengelen: door de overheidsinvesteringen in sociale goederen en sociale bescherming fors terug te schroeven – van verwarmingstoelagen voor ouderen tot werkloosheidsuitkeringen en de lonen in de publieke sector – en: door te snijden in wat er nog over is van gemeenschapsvoorzieningen, zodat mensen die het te ‘gerieflijk’ hebben en als ‘lui’ worden gezien, opnieuw met de dreiging van honger worden geconfronteerd en gedwongen zijn hun productiviteit te verhogen om te kunnen overleven.

Net als in de geschriften van denkers als John Bellers en David Hume een paar eeuwen eerder, is deze logica onverholen. De Britse premier David Cameron en zijn minister van Financiën George Osborne voerden bezuinigingen op de sociale voorzieningen expliciet door om de ‘klaplopers’ te dwingen harder te werken en hen tot een hogere productiviteit te stimuleren. Zoals Maitland al aangaf, moet er schaarste worden gecreëerd teneinde de groei te bevorderen.

In de logica van de bezuinigingen vormen schaarste en groei twee kanten van dezelfde medaille, net als tijdens de periodes van afgrendeling en toe-eigening.

Momenteel zien we hoe er een nieuw element aan deze dynamiek is toegevoegd. De Lauderdale-paradox openbaart zich nu ook in het proces van ecologische afbraak dat zich op een planetaire schaal om ons heen ontvouwt.

Sinds de jaren vijftig heeft er een buitengewone toename van het mondiale bbp plaatsgevonden. Deze wordt vaak de ‘Grote Versnelling’ genoemd. Maar als gevolg van de nauwe koppeling tussen het bbp en de materiële en energetische doorvoer is deze enorme groei van de ‘particuliere rijkdom’ ten koste gegaan van een al even buitengewone uitputting van de natuurlijke leefwereld. Het merendeel van de tropische bossen op de planeet is vernietigd. De landbouwgronden zijn grotendeels uitgeput. Het tempo waarin soorten uitsterven ligt nu duizend keer hoger dan vóór de Industriële Revolutie. Ondertussen heeft de opgevoerde koolstofemissie tot klimaatverandering en verzuring van de oceanen geleid. Het gevolg is dat de ecosystemen op het land en in de zee uit balans raken en dat de voedselketens bedreigd worden. Dit is de prijs die we uiteindelijk betalen voor de jarenlange plundering van de ‘gratis’ waarde van de natuur.

Met het uit balans raken van de biosfeer, waarvan het menselijk leven afhankelijk is, zien we dat het grootste publieke goed van allemaal – de integriteit van de planetaire biosfeer – is opgeofferd voor de particuliere rijkdom.

Hoe zal het verder gaan? Hoe zal het kapitalisme deze crisis oplossen?

Deze vraag brengt ons bij een belangrijk punt. Als reactie op de dreiging van ecologische ineenstorting hoort men nogal eens stellen dat we eigenlijk alleen maar de emissie en het materiaalgebruik hoeven terug te dringen naar een duurzaam niveau (zo ongeveer als in het ontgroei-scenario van het IPCC dat ik eerder heb beschreven). En dat als we dat eenmaal gedaan hebben, er geen reden is dat het bbp niet eindeloos kan blijven doorgroeien, terwijl de biosfeer zich ondertussen herstelt.

Maar, als we die emissies eenmaal hebben uitgebannen en de materiële doorvoer naar een veel lager niveau hebben teruggeschroefd, waar moet het kapitalisme dan zijn gratis input vandaan halen als die niet langer uit energiedichte fossiele brandstoffen en de natuur verkregen kan worden? Het zal zich moeten richten op die andere primaire bron van waarde, namelijk de menselijke arbeid.

Mocht zo’n staat van ecologische duurzaamheid ooit worden bereikt, dan kunnen we dus verwachten dat het kapitalisme naar groei zal blijven streven door nieuwe manieren te vinden om werknemers uit te persen.

Sommige progressieve economen, zoals Dean Baker,* stellen dat verdere groei niet zo roofzuchtig hoeft te zijn. Baker merkt op dat we de materiële en energetische doorvoer kunnen beperken en tegelijk de rechten van werknemers kunnen beschermen, en nog steeds groei kunnen hebben. Je kunt een plafond stellen aan deze beide bronnen van waarde waaruit het kapitalisme put. Dan is er geen reden waarom de nieuwe waarde niet louter immaterieel kan zijn, zegt hij.

Er zijn goede redenen om aan te nemen dat Baker het met deze veronderstelling bij het verkeerde eind heeft. De kapitalistische groei is in de hele geschiedenis nauw gekoppeld geweest aan de materiële en energetische doorvoer (zelfs tijdens de overgang naar de dienstensector op het noordelijk halfrond). Geloven dat het bbp kan blijven groeien terwijl de productie afneemt, is dus in strijd met alle beschikbare bewijs. En dan verzint Baker ook nog eens een volkomen ander soort economie waarin dat gebeurt, eentje die nooit eerder bestaan heeft.

Als we nu toch een geheel ander soort economie gaan bedenken, waarom dan niet een zonder groei? Dit brengt ons bij het belangrijkste punt. Uiteindelijk vormt niet de toename van de doorvoer het grootste probleem, maar de dwang tot groei zelf.

Ter illustratie: Stel je een economie voor die gedwongen is om te groeien bij een almaar lager niveau van materiële doorvoer. Alle nieuwe waarde móet in die economie dus immaterieel zijn. Wat zal het kapitaal dan doen? Dat kapitaal zal proberen om het immateriële gemeenschappelijk bezit dat nu overvloedig en gratis aanwezig is af te grendelen, toe te eigenen en terug te verkopen voor geld. We hebben het dan over het inpikken van kennis, liedjes, groene ruimtes, ouderschap, fysieke aanraking, liefde en misschien zelfs de lucht zelf. De mensen zullen dan onderworpen worden aan nieuwe golven van kunstmatige schaarste op deze gebieden. Het zou mensen dwingen in loondienst te treden bij die nieuwe immateriële ondernemingen, simpelweg om zich zo die immateriële goederen te kunnen veroorloven die zojuist nog gratis beschikbaar waren. Dit mag dan een ecologische economie zijn (want immaterieel), maar het is geen economie die zinvol is, of waarin iemand daadwerkelijk zou willen leven.

Een plafond aan de doorvoer zou inderdaad de voorwaarden voor een ecologische economie kunnen scheppen. Het zou de materiële en energetische doorvoer daadwerkelijk kunnen verminderen. Dat laat dit gedachte-experiment zien. Maar het doel ervan is niet om te tonen dat het kan, maar om te illustreren dat dit niets verandert aan de dieper gelegen gewelddadigheid van de moloch, namelijk de logica van de groei zelf. Pragmatische gezien mag een dergelijke stap afdoende zijn, maar in intellectueel opzicht is ze onbevredigend.

De enige manier om de Lauderdale-paradox op te lossen is door haar om te keren: door de economie te reorganiseren rond het genereren van een overvloed aan publieke rijkdom, zelfs als dit ten koste gaat van de particuliere rijkdom.

Dit kan de mens bevrijden van de druk die de kunstmatige schaarste oplegt, waardoor we de angel uit de groeidwang halen en de levende wereld in al zijn gedaanten uit haar greep kunnen redden.

Hoe zou een omkering van de Lauderdale-paradox er uitzien? Laten we teruggaan naar het voorbeeld waarmee we begonnen zijn: de Londense huizenmarkt. Stel dat we de Londense woningvoorraad zelfs maar gedeeltelijk aan de marktwetten onttrekken doordat de overheid ingrijpt. Die stel bijvoorbeeld een plafond aan de huizenprijzen dat half zo hoog is als de huidige. Dan zouden die prijzen nog steeds schandalig hoog zijn, maar hoeven de Londenaren plots aanzienlijk minder te werken en te verdienen dan nu het geval is, zonder dat ze daar iets op toeleggen. Ze zouden juist meer tijd kunnen doorbrengen met hun vrienden en familie; ze kunnen dingen doen die ze echt leuk vinden; hun gezondheid en geestelijk welzijn zou er op vooruitgaan, enzovoort. En door minder te hoeven werken, dragen ze ook nog eens bij aan minder overproductie en verlichten ze tegelijk de druk op onnodige consumptie.

Hetzelfde gedachte-experiment kan worden toegepast op alle sociale goederen die ofwel kunstmatig schaars zijn gemaakt, of eenvoudig als gemeenschappelijk bezit te beheren zijn. En daarbij denk ik niet alleen aan de gezondheidszorg en het onderwijs. Die worden immers door de meeste sociale democratieën al als publiek goed aangemerkt. Ik denk ook aan andere belangrijke goederen die essentieel zijn voor het menselijk welzijn – huisvesting, openbaar vervoer, internet om er een paar te noemen. Ze worden uiteengezet in het concept van Universal Basic Services (Universele Basisdiensten) van de University College London.* Bovendien zouden de nieuwe ‘nutsbedrijven’, als Uber en AirBnb, in overheidshanden kunnen worden genomen. Of er zouden publieke alternatieven kunnen worden gecreëerd, waardoor ‘deelplatforms’ kunnen ontstaan die mensen in staat stellen hun materiële middelen (auto’s, huizen) uit te wisselen zonder exorbitante en onnodige kosten te hoeven betalen aan monopolies die in privéhanden zijn.

Ook de werkgelegenheid zou als een gemeenschappelijk goed kunnen worden aangemerkt – en dit zou inderdaad van cruciaal belang zijn: een kortere werkweek met een baangarantie en een fatsoenlijk loon, plus wetgeving die voorschrijft dat alle productiviteitswinsten aan de werknemers worden teruggegeven in de vorm van hogere lonen en kortere werktijden. Verder zou het verbieden van reclame in de openbare ruimte ons in staat stellen onze straten (en aandacht) als gemeenschapsbezit te herwinnen en mensen te bevrijden van het gevoel van ‘tekort te komen’ dat reclame opwekt.

Door de druk op de jacht naar steeds hogere inkomens te verlichten, ontstaat er meer ruimte voor buen vivir, het goede leven.

Door wat ooit gemeenschapsbezit was te ontgrendelen en uit te breiden, en door het bestaande inkomen eerlijker te verdelen, kunnen we mensen toegang geven tot de goederen die ze nodig hebben om een goed leven te leiden, zonder dat ze daarvoor een hoog inkomensniveau (en dus extra groei) nodig hebben. Mensen zouden minder hoeven te werken zonder dat dit ten koste gaat van hun levenskwaliteit. Daardoor produceren ze minder overbodige spullen en is er dus minder druk om onnodig te consumeren. Met meer vrije tijd ontstaat er meer ruimte om plezier te hebben, om te genieten van gezelligheid met geliefden en gezinsleden, om samen te werken met buren, te zorgen voor vrienden en familie, om zelf een gezonde maaltijd te koken, te bewegen en te genieten van de natuur. Al die dingen maken de door tijdschaarste aangejaagde consumptiepatronen overbodig. Ook biedt dit meer ruimte en kansen om nieuwe vaardigheden te ontwikkelen zoals het bespelen van een muziekinstrument, te klussen in je woning, te tuinieren in je moestuin, of om je eigen kleren of meubels te maken, enzovoort – wat zal bijdragen aan de lokale zelfvoorziening.*

Bevrijd van de druk van kunstmatige schaarste, zou de dwang wegvallen om elkaar om een steeds hogere productiviteit te beconcurreren. We zouden onze tijd en energie niet langer hoeven te steken in het voeden van de moloch van eeuwig toenemende productie, consumptie en ecologische vernietiging. De economie zou daardoor minder produceren, dat klopt – maar ze zou ook veel minder nódig hebben. Zo’n economie zou kleiner zijn en tegelijk veel overvloediger. In een dergelijke economie krimpt de particuliere rijkdom (of het bbp) wellicht, zoals Maitland al aangaf, met lagere inkomsten voor bedrijven en voor de ultrarijken. Maar de publieke rijkdom zou er wel bij varen en daarmee het leven van alle anderen aanzienlijk verbeteren. Zo rijst er plotseling een nieuwe paradox op waarin overvloed de antithese van groei blijkt te zijn.

Stringente bezuinigingen vormen het toppunt van de Lauderdale-paradox. Daarbij wordt publieke rijkdom opgeofferd voor het genereren van particuliere rijkdom. De ontgroei-these vertegenwoordigt precies het tegenovergestelde.

Dit is een belangrijk punt. Er wordt nogal eens geprobeerd om ontgroeien weg te zetten als een nieuwe versie van bezuinigingen, zij het ditmaal gepromoot door links in plaats van rechts. Het krijgt het frame als een extreme manifestatie van overjarige milieudrammers die iedereen willen dwingen een ellendig leven te leiden. Maar het tegenovergestelde is waar. Terwijl bezuinigingen schaarste nodig hebben teneinde meer groei te genereren, vraagt ontgroeien juist om overvloed teneinde de groei overbodig te maken. Overvloed is dus de oplossing voor onze ecologische crisis.

Willen we echt voorkomen dat het klimaat volledig op hol slaat, dan moet het milieuactivisme van de 21e eeuw een nieuwe eis stellen: de eis van radicale overvloed.